zondag 27 november 2022

We Hebben elkaar zo graag gezien (Voorpublicatie)


 








“Lucas, ben je er klaar voor?” 

 

De professor met de zorgelijke blik stelde een overbodige vraag. 

 

“Meer dan ooit. Begin er maar aan.” 

 

Ik antwoordde met een stelligheid, waaruit misschien meer wanhoop dan vastberadenheid klonk.  

 

Om half tien werd het bed de operatiezaal binnengereden. Mijn sputterend lichaam had op dat ogenblik nog maar één doel: deze dag overleven. Dat lijf was nu in handen van onherkenbare witte en groene gestaltes, woordenloze gezichten verborgen achter mondmaskers. Even later bevond ik me in een onpeilbaar donkere afgrond, me niet langer bewust van tijd en wereld. Ook zonder mijn aanwezigheid waaide buiten een kille lentewind en werden de geesten beroerd door oorlog en rampspoed.

 

Twaalf uur later keerde ik in een flits terug. Toen ik mijn ogen moeizaam opende, vroeg een vage schim of ik wist waar ik was en hoe onze koning heette. “Filips”, prevelde ik. 


Volgens de professor was ik nauwelijks aan de dood ontsnapt en had de operatie niet beter kunnen verlopen. 


Het duurde nog dagen op intensieve vooraleer ik min of meer op mijn positieven kwam en mijn hersenen redelijk samenhangende gedachten konden produceren. 

 

In de laatste weken van mijn ziekteproces, waarin mijn lichaam het alsmaar sneller liet afweten, had ik afscheid genomen. Een laatste keer een moeizame wandeling in het bos, een laatste etentje met A. in ons lievelingsrestaurant, een laatste keer met de kinderen rond de tafel en grappen maken over hoe mijn begrafenis moest geregeld worden. Ik wilde een rode vlag op mijn kist en de Internationale aan het einde van de dienst. “Jamaar, wij gaan daar geen show van maken”, antwoordde mijn oudste. “Jij gaat daar toch niets van weten”, beaamde nummer twee. Discussie gesloten.

 

“Ze kunnen toch zo veel tegenwoordig”, merkte mijn broer op, bij het eerste bezoek dat ik op mijn ziekenhuiskamer mocht ontvangen. Een van de wonderdokters had hem uitgelegd dat het een godswonder was dat er zo snel een geschikte donorlever voor mij werd gevonden. Iemand stierf een waarschijnlijk onverwachte dood zodat ik en ongetwijfeld nog anderen in leven konden blijven.  

 

De weken die volgden verbleef ik sommige dagen alleen op de kamer, maar meestal kreeg ik gezelschap van een lotgenoot waarmee ik lange gesprekken kon voeren. Die gingen niet over de ziekte die ons had getroffen maar over het leven dat we leidden toen we nog gezond waren en dat we weer wilden opnemen nadat de dokters ons zouden laten gaan. 

 

Ik had in mijn ziekbed ruim de tijd om over mijn eigen bestaan na te denken.  Ik kende mezelf als iemand die voortdurend plannen voor later maakte, alsof er altijd een later zou zijn. Nu ik brutaal met mijn eigen eindigheid werd geconfronteerd, werd het me duidelijk dat je uiteindelijk maar één duidelijk doel na te streven hebt: in leven proberen te blijven en daar al je energie op richten. In de tijd die je nog gegund is niet teveel naar de verre toekomst kijken maar zinvol in het nu proberen te leven. Dat zou meer dan genoeg moeten zijn om elke volgende dag aan te vatten. 

 

Ik ben dit verhaal beginnen schrijven omdat een mensenleven eindig is, maar daarom niet zinloos, vanuit de drang om iets achter te laten voor degenen die na mij komen. Het is een verhaal dat meandert door mijn eigen leven en door dat van anderen wiens weg ik gewild of toevallig heb gekruist.  Wat is er geworden van  deze nakomeling van Willem G., in 1599 de eerste pachter van de Rinckvenhoeve in Sint-Job-in-‘t-Goor en van Jan Baptist L. die in 1810 het ouderlijke huis in Oostmalle verliet om te ontsnappen aan inlijving in het leger van de Franse bezetter en die een nieuwe dynastie in Halle in de Kempen zou stichten? Hoe heeft die afkomst mijn levenslot bepaald en wat blijft er van die oer-identiteit na al die jaren nog over?

 

Ik vertel mijn persoonlijke geschiedenis en die van enkele babyboomers, die de oude wereld van de vorige generatie in snel tempo hebben zien veranderen. Het leven van onze ouders was getekend door de verschrikkingen van een wereldoorlog. De opvoeding die wij van hen hebben gekregen werd door dat oorlogstrauma ingrijpend beïnvloed. In een wereld waarin welvaart voor veel meer vrijheid moest zorgen, kwamen de normen die ons door de oorlogsgeneratie werden ingeprent in botsing met ons verlangen een ander, een vrijer en zorgelozer leven te leiden dan dat van onze ouders. 

 

Ik merkte dat er bij mijn oude kameraden, vrienden en geliefden interesse is voor ons gezamenlijk verhaal van hoe we dat generatieconflict uitvochten en hoe die strijd tenslotte is afgelopen. Ik schrijf het vooral voor hen als een soort moreel en intellectueel testament. Voor onze nakomelingen and for old times sake! 



 

 

Proloog van een jeugd

 

 

Mijn vroegste herinneringen spelen zich hoofdzakelijk af in het ouderlijk huis van mijn vader.  ‘De Veehandel’ waar zijn grote familie van vijf broers en vijf zusters elke zondag samenkwam was niet alleen een café maar ook een logementshuis en een klein boerenhof. Mijn grootvader Franciscus werd in het dorp Sus Schoenmaker genoemd. Hij bleef na zijn huwelijk met Melanie, die al een voorkind had, niet lang bij zijn leest. Het grote gezin dat hij en Melle stichtten groeide onder zijn leiding uit tot een clan van ritselaars, die voortdurend op zoek waren naar activiteiten die geld in het laatje moesten brengen. Veehandel was de meest lucratieve bedrijvigheid, wat de naam van het café verklaart.

 

Mijn grootmoeder heb ik nooit gekend. Zij stierf een paar weken voor mijn geboorte aan maagkanker. Van Sus Schoenmaker herinner ik me alleen maar dat ik één keer, toen ik nog in de eerste kleuterklas zat, voor hem een nieuwjaarsbrief heb opgedreund. Hij was officieel mijn peter. Ik zie nog altijd een norse bonkige man van weinig woorden en vooral zijn portefeuille waar in mijn ogen zeer veel geld in zat en waaruit hij voor mij een briefje van 100 frank opdiepte. Een tweede nieuwjaarsbrief is er niet meer van gekomen. Enkele maanden later is ook hij aan een hersenbloeding plots dood gevallen. 

 

Maar dat beide stamouders er niet meer waren, maakte geen einde aan de wekelijkse familiereünie in De Veehandel. Na een uitgebreide koffietafel met pistolets, rozijnenbrood en koffiekoeken werd er meestal driftig kaart gespeeld. Daarbij werd heel wat afgevloekt. Ze speelden klaverjassen. Veel later, toen ikzelf de geneugten van het kaartspel had ontdekt heb ik mijn vader gevraagd om mij ook te leren klaverjassen. “Daar ben jij niet slim genoeg voor”, was zijn antwoord. Ik heb het in mijn volwassen leven dan maar bij een eenvoudiger spel als Whist in zijn verschillende vormen gehouden. 

 

Naargelang de zondagnamiddag vorderde, steeg ook het drankgebruik. Na een paar uur spelen, drinken en vloeken werden de kaarten opgeborgen en begon het verhalen vertellen rond de stilaan uitdovende kachel in de gelagzaal. Dat vertellen, waarbij oom Charel en tante Flora het hoge woord voerden verliep meestal zo intens dat niemand eraan dacht verse kolen op te scheppen. Charel, de flierfluiter van de familie, voelde zich niettegenstaande zijn losbandig imago steeds geroepen om de anderen de les te spellen. Flora de jongste van het gezelschap had als enige doorgeleerd voor onderwijzeres en dacht daarom dat ze altijd alles beter wist.  Ik had het gevoel dat het steeds over hetzelfde ging. Ik kende stilaan alle verhalen, maar begreep nooit wat ze precies betekenden. 

 

Als het regende en er ook nog enkele al te nieuwsgierige vreemde oren in het café beschutting hadden gezocht verplaatste het gezelschap zich naar de achterkeuken en begonnen ze daar al in de vroege namiddag te drinken en te palaveren.  In dat donkere hol stond een bonte verzameling van krakkemikkige stoelen rond een versleten keukentafel. De tafel die de generaties had zien langskomen, het decorstuk van het familiedrama in honderden bedrijven, dat iedereen aan het praten zette. Er werd dan murmelend in halve zinnen gesproken. Maar voor het gezelschap waren dat woorden genoeg om te weten welk verhaal weer uit de duistere hoeken van het familiegeheugen werd opgediept.  Mijn aanwezigheid werd meestal getolereerd en ik bleef grotendeels onzichtbaar in de buurt van vader  rondhangen, zonder ooit te doorgronden waarover de ooms en tantes het rond die gammele tafel hadden. 

 

Behalve die gespekken herinner ik me vooral de spelletjes van de grote groep kinderen die elke zondag mee kwam. Bij slecht weer werden we binnen gedoogd maar wanneer het ophield met regenen werden we naar buiten gejaagd. 


In de grote kinderbende waren Georges en Rina, de lawaaierige tweeling van tante Elisa altijd hun drukke zelf, jagend op de ganzen en de schapen in de slordige al lang niet meer gesnoeide boomgaard achter het huis. Ik zag hen dikwijls van op een afstand bezig en wist dat ik nooit zou zijn zoals zij. De eeuwige buitenbeentjes waren zo haantje de voorste dat andere neven en nichten hen zelden konden volgen bij de wilde avonturen die ze telkens weer verzonnen. Terwijl de andere ouders hun kinderen bezwoeren zich niet vuil te maken in hun zondagse kleren, trokken zij zich niets aan van modder en vuiligheid bij hun wilde spelletjes, Een beeld dat me nog altijd voor de ogen staat is Rina die een paar kalfjes naar de boomgaard dreef en Georges die in een appelboom ging hangen, wachtend tot een kalf zou passeren om er dan vanuit zijn boom op te springen en er in zuivere rodeostijl op proberen te rijden. Het waren waaghalzerijen waaraan wij, de meer bezadigde kinderen meestal niet durfden meedoen. Maar we vonden het wel spannend en prettig om te zien. 

 

Het beeld van mijn lieftallige nichtje Chris is me ook altijd bijgebleven. Ik zie haar nog zitten op haar vaste plaatsje op een bank tegen de muur op een grauwblauwe keukenhanddoek om haar witte kleedje tegen vuiligheid beschermen.  Zoals altijd met een dik boek waarin ze daarvoor al in de rumoerige keuken onverstoord zat te lezen. Bij ons thuis waren er geen boeken. Mijn aangeboren leergierigheid kon ik enkel stillen aan de oude lampenradio in de hoek van de woonkamer die doorlopend zijn blikken klank in huisverspreidde. Chris kwam uit een andere wereld, iemand die wist wat er verder dan de eigen straat gebeurde. Dat had zij uit die boeken. Ik vond haar onaantastbaar mooi en een raadsel dat je nooit volledig zou kunnen doorgronden. Vlakbij en onbereikbaar, altijd in dat witte jurkje en met witte sokjes aan, was ze mijn eerste grote liefde. 

 

Ik wist na verloop van tijd uit ervaring dat als de verhalen weer de overhand kregen, we nog lang aan ons lot zouden worden overgelaten vooraleer de moeders ons naar binnen riepen met de onvermijdelijke mededeling dat we naar huis moesten vertrekken. Dikwijls kort nadat tante Bertha van nonkel Ward snotterend was weggelopen. Om de een of andere reden eindigden de verhalen bijna altijd met dat scenario. Als er niet al eerder een paar krachttermen en verwensingen waren gevallen, meestal tussen mijn vader, oom Charel en tante Flora. Als er veel bier rondging liep het bijna altijd slecht af met het verhalenvertellen, moesten we snel onze jassen aantrekken en reed vader zwijgzaam en met een verbeten blik naar huis, met drie stille kinderen op de achterbank en moeder die af en toe wat verwijten losliet, waarop verder niet werd ingegaan. 

 

Ik werd dan telkens bevangen door de angst dat het de laatste keer was geweest dat heel die grote familie op zondag in dat vreemde maar toch zo vertrouwde huis zou zijn samengekomen. De volgende zondagnamiddag tekende iedereen gelukkig weer present. Misschien werden er na de zoveelste rel een tijdje wat minder verhalen verteld, de drinkgelagen gingen gewoon door. Bollekes van De Koninck voor mijn vader, trappist met grenadine voor tante Maria. En onder de toog iets dat wittekes werd genoemd voor oom Charel, de grote gespreksleider. Tante Flora dronk rode Martini. 


Op een avond na de zondagse slemppartij donderde ik ooit bij de thuiskomst uit de auto en struikelde nog twee keren op weg naar de voordeur. Bleek dat ik teveel ongezien geproefd had van de zoete trappist van tante Maria. De volgende zondagen werd ik dan ook beter in de gaten gehouden.

 

Tijdens een van die familiereünies zag ik ook voor het eerst de betoverende flikkering van een televisie. Op een zomerse zondag stond dat toestel plots in de mooie kamer achter het café, met daarvoor de ooms in verregaande staat van opwinding. Ik kroop tussen hun benen door en hoorde vader zeggen dat Grote Rik het toch maar weer eens had gedaan!  Ik  zag op het scherm een lachende grote man met korte zwarte krullen en een grote bloemtuil in zijn handen. Zelfs als ongeletterde kleuter voelde ik het belang van het moment. Er gebeurde op dat scherm iets bijzonders, want anders zaten ze niet zo druk te doen rond die magische beelden in zwart en wit waar je de kleur moest bijdenken.  

 

Toen Rik Van Steenbergen in 1957 in Waregem voor de derde keer wereldkampioen werd, en dat mijn eerste televisie-ervaring was, werd de dag daarvoor Louis Proost wereldkampioen bij de liefhebbers. En plots had het boerengat een beroemde zoon, uit het café een beetje voorbij De Veehandel. Een knappe vent, die in mijn ogen heel sterk op vader geleek. Louis Proost kon voor een jongere uitgave van mijn vader op een koersfiets doorgaan. Louis opende na zijn carrière Café Waregem, naast het stadion van Lierse, de voor altijd geliefde club. Ik kwam er in latere jaren wel eens met vader, wanneer ik mee mocht met één van zijn lange dwaalritten langs de cafés in de buurdorpen en zag dan die twee mannen broederlijk samen een pint drinken. Het waren dan ook net twee broers. Louis was vijftien jaar jonger dan vader, te jong wellicht om de verhalen over onze familie te kennen.  

 

Die televisie had iets van cinema, nog zo een vroege herinnering.  Het magische van de donkere bioscoop en het grote scherm, waar iedereen in de zaal zich aan vergaapte, kende ik al want ik mocht soms mee naar de buurtbioscoop in onze straat, zonder dat mijn ouders beseften wat ze daarmee hun zoon aandeden. Een afschrikwekkende film is me altijd bijgebleven. De film ging over een circus, waarvan de tent op het einde in brand vloog. Dat heeft me opgezadeld met een brandtrauma, dat me jarenlang uit mijn slaap hield of me deed wakkerschrikken telkens een brandweerwagen met luide sirenes voorbij denderde. Dat gebeurde bijna wekelijks in de straat waar we woonden, want de brandweerkazerne bevond zich om de hoek. Elke avond ging ik slapen met de angst dat die sirenes diep in de nacht weer zouden loeien; het teken dat er weer ergens een huis in brand stond. Na die film over dat brandende circus werd brand iets waarvan ik wist dat het onverwacht en alles verwoestend kon toeslaan. 

 

Door die obsessie met brand dacht mijn vader er goed aan te doen om me voor mijn verjaardag een speelgoedbrandweerwagen cadeau te geven. Misschien ging hij ervan uit dat hij daarmee zou tegemoetkomen aan de morbide interesse van zijn zoon voor alles wat met brand en brandweer te maken had. Ik  denk dat ik zelden met die brandweerauto heb gespeeld, ook al omdat mijn opvliegend broertje hem op een regendag van balorige verveling tegen de muur gooide waardoor de ladder afbrak.   

 

Ik weet nog goed dat ik de voorstad waar we ook maar allochtonen waren, beschouwde als een tijdelijke verblijfplaats ergens halverwege tussen het boerse en stinkende platteland en de verbazingwekkende wereld van de echte stad. Het bleef niet alleen een plaats van altijd dreigend onheil, waar het elke nacht ergens kon branden, ik geloofde met veel overtuiging dat ons gezin er ooit zou vertrekken. Ik vroeg het dikwijls aan vader. “Als we hier weggaan, toch niet naar ginder?” Terwijl ik naar rechts wees, de richting van het boerse platteland, waar het naar varkens en andere beesten stonk. Nee, ik wilde de andere kant uit, naar de grote stad. Ooit zouden we daar wonen en elke dag naar de grote winkels gaan. In de stad stonk het niet naar beesten. Maar vader antwoordde nooit en keek elke keer net een beetje te lang in de verkeerde richting.  

 

Elke zondag kropen we dus met zijn allen in de gammele Fordson bestelwagen, die al heel oud moest zijn en die soms moest worden opgewonden vooraleer de motor aansloeg. Het ging bijna altijd de verkeerde richting uit en kwamen we na een gezapig en allesbehalve comfortabel ritje aan bij vaders ouderlijke huis, dat wel heel erg op de boerenbuiten lag. Want na een min of meer berijdbare grote baan, moesten we dan rechtsaf langs een hobbelige kasseiweg, die in het godvergeten dorpje eindigde. De Veehandel, het eerste van vele cafés aan de niet eens zo lange dorpsstraat was doordrongen van de geur van het platteland, die ik zo afstotelijk vond. Dat kwam omdat er steevast een koe of vijf stonden te stinken in een kleine stal, waarvan de deur rechtstreeks uitgaf op de oude achterkeuken. Buiten liep rond een afgesloten poel ook altijd een vies modderig varken. Soms meer dan één, maar dat duurde nooit lang.  

 

Ik kon ook niet begrijpen dat ook de ooms en tantes uit de grote stad dezelfde zondagse trip maakten. Wat bezielde die mensen om niet in hun stadsparadijs te blijven en elke week vrijwillig naar de boeren te komen, het dorp waar er niks te beleven viel en waar er altijd een luchtje van mest hing.  

 

Ik heb nooit geweten hoe het kwam dat mijn ouders destijds een kleine kruideniertswinkel waren begonnen in een weinigzeggende gemeente in het voorgeborchte van de Antwerpse haven, waar ze geen enkele familiale band mee hadden. Mogelijk gebeurde dat op aanstoken van tante Flora die zich altijd de wat precaire financiële situatie van haar lievelingsbroer heeft aangetrokken. Ik vermoed dat ze zelf actief een mogelijk emplooi heeft gezocht voor die broer, die pas op zijn 33  jaar trouwde en die zich nooit had verwaardigd om ergens in loondienst onder een baas te gaan werken. Mogelijk had zij via haar connecties een kleingrutterwinkeltje gevonden dat ermee wilde stoppen en heeft ze er bij vader stevig op aangedrongen om die nering over te nemen. 

 

Hoe dan ook zorgde die groentewinkel niet echt voor familiale welstand. Tot laat in de avond kon de armzalige buurt er terecht voor alles wat je bij een kruidenier kon kopen. Op warme avonden zaten de buren op een aangesleepte keukenstoel op straat voor de grote verlichte vitrine te babbelen. Er werd daarbij honderduit commentaar gegeven op het volk dat verder in de straat of in naburige straten woonde. Levens werden verteld en verzonnen. Totdat de duisternis de passanten aan de overkant van de straat, waarop ze hun commentaar konden loslaten, onherkenbaar maakte. Mijn broertje en ik zaten er klein en geruisloos alvast in onze pijama bij, terwijl we probeerden onzichtbaar te blijven om het bevel “upstairs!” van vader zo lang mogelijk uit te stellen. Vader had in de oorlog Engels geleerd. En ook Duits. De talen van de twee oorlogsperioden die hij actief had meegemaakt en waarover hij uren kon vertellen. Upstairs betekende onherroepelijk: “ga slapen”. Het bevel werd ook maar een keer uitgesproken. Dat ene woord moest duidelijk genoeg zijn. 

 

Elke morgen werd ik zeer vroeg gewekt door het hikkende starten van de Fordson in de garage voor de dagelijkse rit naar de vroegmarkt. Na enkele maanden winkelervaring wist vader met bijna wiskundige zekerheid hoeveel groenten en fruit hij moest inslaan, rekening houdend met het seizoensaanbod, het begin of het einde van de maand, het weer en de intuïtie van moeder, die redelijk goed kon voorspellen wat de huisvrouwen die het merendeel van de clientèle uitmaaken die week zouden kopen voor de sobere arbeidersgezinsmaaltijd. Veel van wat er ’s avonds nog onverkocht overbleef van de verse winkelwaar werd door moeder ingemaakt in een grote ketel, waarin een tiental weckpotten tegelijk pasten. In het midden van die ketel zat er een grote thermometer. Dat vond ik fascinerend. Die thermometer beschouwde ik als steedse techniek. Het betekende dat we de boerenklasse ontgroeid waren. Boeren kenden dat soort door thermometers gestuurde inmaakketels niet. 

 

Er stonden in de kelder hele schabben vol met van die weckpotten, meestal gevuld met minder lekkere groenten, zoals selder. Vooral veel selder. Soms werd zo een pot meegegeven aan een vaste klant, een buurvrouw (Maria van hiernaast, Maria van hierover of Maria van de ijzerwinkel), die niet moest vertellen dat ze krap bij kas zat. Moeder zag dat zo ook wel. Zelf aten we zelden verse groenten. Het elke dag was het weckpottendag. Minstens één keer per week selder. Ik heb er een eeuwige afkeer voor die gezonde groente aan overgehouden. 

 

Het voorbeeld van nichtje Chris voor ogen, kon ik niet wachten met zelf te leren lezen en tot mijn verbazing kon ik al volledige teksten ontcijferen na een paar weken in het eerste leerjaar op de proletarische buurtschool. Eigenlijk bereidde die de leerlingen vooral voor op de vakschool waar al het gewone mensengebroed ooit zijn schooltijd zou beëndigen.  Ik werd daar gedropt omdat ik er met een buurjongen te voet naar toe kon gaan. 

 

Mijn ouders vonden mijn leeshonger iets volkomen abnormaals. Van drukwerk kwam er niet meer in huis dan de Gazet van Antwerpen, het vrouwenblaadje Mimosa en af en toe De Post of Ons Land, illustrés met weinig tekst en veel foto’s. Ik spelde het allemaal van A tot Z, om toch maar die honger te kunnen stillen. De enige leefruimte achter de winkel was te krap voor een boekenkast. De stapel triviaal leesvoer lag in de garage te wachten op de vuilniskar. Daar leerde ik wat lezen in afzondering is en ondervond ik de verslavende vervoering van het loskomen van de wereld rondom mij, die lectuur met zich meebrengt. Ook al ging het daarbij slechts om de hartsrubriek van de Mimosa, de avonturenverhalen in de Post en de sportreportages in de krant.  

 

Dat ik kon lezen, betekende een nieuwe fase in mijn leven. De wereld die zich daardoor voor mij begon te openbaren, deed me nog meer verlangen naar de stad, als volgende stap naar geluk. Het was een onverwachte klap die mijn verlangen de kop indrukte, toen mijn ouders in de zomer na mijn eerste schooljaar plots beslisten om met winkel te stoppen, terug te keren naar het boerendorp en daar zelf het café van de moeder van mijn moeder over te nemen. 

                                                                                                                                                             Dat betekende misschien wel de eerste grote teleurstelling in mijn leven, waarmee het besef kwam dat verlangen niet noodzakelijk wordt vervuld.  

dinsdag 14 juni 2022

Anna Karenina in de Vlaamsche klei (een recensie na een recensie)

 

 




 

“Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen wijze."


Met deze zin begint "Anna Karenina" van de grote Rus Leo Tolstoj, alsof de auteur zich wil verontschuldigen voor de 1000 bladzijden ellende die zullen volgen.

 

Ik moest onmiddellijk aan deze iconische beginfrase denken bij het lezen van de recensie door (mke) van Hilde Van Mieghems De Drie Duifkes in Humo van 14 juni 2022. De criticus van dienst zegt dat de roman voor een debuut verrassend rijp en stijlvast is, maar dat hij het jammer vindt dat de pagina’s aan elkaar plakken van de Vlaamsche (sic) klei. Hij gaat daarna verder op zijn elan door te stellen dat dat net zoals bij de veelgelezen Griet Op de Beeck vooral veel doffe ellende betekent. Waarna een opsomming volgt van alle onheil dat in het boek voorkomt.

 

Zijn positieve vaststelling dat Hilde Van Mieghem, ook al is het een literaire debutante, een goede schrijfster is, zal niemand die dit boek leest kunnen ontkennen. Zij schrijft in elk geval beter dan andere veelgelezen en bejubelde debutanten. Ook beter dan Griet Op de Beeck, van wie ik het debuut “Vele hemels boven de zevende” overigens met veel plezier gelezen heb. 

 

Maar dat gaat dus over het stilistische aspect. Snijdt de minder positieve vaststelling dat de roman uit de plakkerige Vlaamsche klei is getrokken inderdaad hout?

 

Doordat het boek zo goed en met zoveel vaart is geschreven, blijf je moeiteloos lezen. Het verhaal van drie vrouwen in een turbulente tijd gaat in een verschroeiend tempo vooruit. Je beseft nauwelijks dat in 400 dichtbedrukte pagina’s een periode van meer dan 40 jaar wordt overspannen. En in 40 jaar kan er heel wat gebeuren, zeker tegen de historische achtergrond van een diepe economische crisis, een vernietigende wereldoorlog en de moeizame wederopbouw die de golden sixties voorafging. We lezen in dit boek hoe de Drie Duifkes niettegenstaande alle ellende van dit tijdsgewricht en niettegenstaande het lot hen absoluut niet gespaard heeft toch overeind blijven. Ze vinden elkaar in hun lotsverbondenheid en dat maakt hun bestaan trotzdem leefbaar. 

 

Als je het boek dichtklapt, na een laatste opdoffer die Madeleine, de spil van het verhaal, treft, lig je als lezer zelf ook tegen het canvas na zoveel intens verdriet maar ook zoveel daadkrachtige vitaliteit. 

 

Verdriet en vitalisme, het zijn de twee ingrediënten van een ander boek uit de Vlaamse literaire canon, dat door een recente heruitgave en dankzij het aanstekelijke enthousiasme van Bart Van Loo, opnieuw in het centrum van des Vlaamsen lezers belangstelling staat. Ik heb het over “Boerenpsalm”, het meesterwerk van Felix Timmermans. Ook dat is geschreven door een stilistisch bijzonder begenadigd schrijver. (mke) zou na de vaststelling dat Fé - wij Pallieters mogen onze cultschrijver zo noemen – verrassend stijlvast is, waarschijnlijk ook schrijven dat het uit Vlaamsche klei is opgetrokken en teert op onnoemelijke ellende. Dat Timmermans een Kempenaar is en Boerenpsalm over een keuterboer op onvruchtbare Kempense zandgrond gaat, passons; het is niet al klei wat Vlaamsche grond is. Het levensverhaal van Boer Wortel is net zoals de Drie Duifkes een opeenstapeling van ongeluk en rampspoed. Van een oneetbaar varken, waarvan het vlees bedorven is omdat het een 'binnenbeer' is tot de dood van geliefden en kindekens. Maar Boerenpsalm gaat ook niet over één gebeurtenis, maar over een heel mensenleven en in de loop der jaren gebeurt er dus wel eens iets dramatisch en het lot spaart de ene al wat meer dan de andere.  Maar tegelijk is Boerenpsalm ook een overweldigende ode aan het leven en naast een voorbeeld van rauw realisme ook een hoogtepunt van vitalisme in het oeuvre van Timmermans.

 

En zo zit het dus ook met De Drie Duifkes: een roman die het leven omspant van drie vrouwen die niet gespaard werden in voor gewone mensen aartsmoeilijke tijden, waarin overleven voor de meesten de eerste bekommernis was, maar die ook bruist van leven en vitaliteit, noodzakelijk om überhaupt te kunnen overleven.

 

En dan komen we terug bij Tolstoj:

 

Je kan duizenden bladzijden over gelukkige mensen schrijven, maar menselijk geluk maakt een leven niet uniek, laat staan dat je er een beklijvend verhaal over kan vertellen. De Drie Duifkes gaat over de eigen wijze waarop de drie hoofdpersonnages hun ongeluk beleven en overleven.  En daarom is het ook een goed en origineel verhaal, dat je ademloos leest.

 

Nog één opmerking over de als denigrerend bedoelde omschrijving “Vlaamsche klei”. Als De Drie Duifkes, naast het relaas over het leven van drie unieke individuën iets is, dan wel dat het een indringend beeld geeft van wat die voor sommigen “mythische” Vlaamse identiteit is. Identiteit is veel meer dan wat een culturele canon vermag te verwoorden. Het is ook en vooral de kenmerkende rode draad door het leven van de gewone mensen op dit kleine stukje aardkluit. De Drie Duifkes is oervlaams en tegelijk universeel. Je moet een groot auteur zijn om van je eigen Vlaamse verhaal een universele vertelling te maken. En daar is Hilde Van Mieghem volledig in geslaagd

 



vrijdag 4 maart 2022

Reset und kein Ende : Over nationalisme en democratie (Duitsland als case study)

In een tweede beperkte bijdrage aan het debat dat het erudiete Reset van Mark Elchardus oplevert, wil ik hier in kort bestek reageren op twee opmerkelijke uitspraken van de auteur over nationalisme en democratie.[1] De eerste uitspraak ligt volkomen in lijn met de opvattingen van Elchardus over het ondemocratisch karakter van een grondwet die is gebaseerd op onveranderbare principes: ‘De Duitse grondwet heeft artikelen die niet kunnen worden veranderd. Daarom kan dit land niet worden beschouwd als een volwaardige democratie’.Een tweede discutabele stelling van Elchardus omschrijft nationalisme als ‘een onmisbare politieke kracht en bondgenoot (...) om tot een meer rechtvaardige internationale orde te komen’.3 

Ik baseer me in dit artikel op enkele recente werken over de Duitse geschiedenis, die een historische case study vormen van de thematieken die Elchardus in Reset uiteenzet.Helmut Walser Smith heeft het in zijn Duitse geschiedenis nadrukkelijk over de aspecten identiteit, natie, natievorming en nationalisme, wat ook centrale thema’s van Reset zijn. Patrick Dassen, op zijn beurt, beschrijft hoe ultranationalisme de kwetsbare democratie van de Weimarrepubliek ten gronde richtte. 

 

LAPPENDEKEN VAN VORSTENDOMMEN 

Duitsland was tot aan het begin van de 19eeuw een lappendeken van vorstendommen waar weliswaar dezelfde taal werd gesproken, maar dat geen Duits nationaal bewustzijn had. Daar kwam pas verandering in toen denkers als Fichte, Goethe, Herder en anderen een romantisch nationalistisch discours ontwikkelden, dat zich in zijn verzet tegen de uitwassen van de Franse Revolutie op principes als Volksgeist, Bildung, Kultur en Natur grondvestte. Maar in wezen was dat een cultuurbeweging die geen voldoende basis vormde voor het ontstaan van een Duitse natiestaat. De hooggestemde debatten over nationalisme werden slechts door een kleine groep intellectuelen gevoerd in een ‘zee van onverschilligheid’. Het was verre van het dominante gedachtengoed.5  De Duitse historicus Heinrich von Treitschke (1834-1896) zou pas in het laatste kwart van de 19eeuw de theoretische basis leggen voor de Duitse eenwording vanuit een veel radicalere versie van het nationalisme dan wat de romantici voorstonden. In tegenstelling tot wat de romantische nationalisten beweerden was het volgens Treitschke niet de cultuur die het lot van naties bepaalt, maar geeft de politieke en militaire macht naties vorm. Dat werd in de praktijk gebracht door machtspoliticus en Pruisisch kanselier Otto von Bismarck die de architect zou worden van de Duitse eenmaking ‘durch Eisen und Blut’, die leidde tot de stichting van het Duitse keizerrijk in 1870. 

‘TIJDPERK VAN NATIONALISME’ 

Walser Smith omschrijft de periode van het begin van de natievorming tot het uiteindelijk tot stand komen van de eengemaakte natie als het ‘tijdperk van het nationalisme’. Het is het lange proces waarin een moderne natie ontstaat, die aan zijn inwoners het gevoel geeft tot één land te horen. Maar dat ontluikende nationalisme stond naast de gehechtheid aan de eigen identiteit, die het nationalistische eenheidsgevoel soms aanwakkerde maar al even dikwijls in de weg stond. Daarom was een geconstrueerde nationalistische ideologie onontbeerlijk als glijmiddel om dat nationalistische gevoel te versterken en te laten radicaliseren. De nationalistische ideologie, zoals die werd ontwikkeld door een sleutelfiguur als Treitschke, stond niet alleen voor het uitbreiden van de Duitse invloedssfeer en het veroveren van eigen kolonies, maar politiseerde tegelijk het onderhuidse antisemitisme waarbij een specifieke bevolkingsgroep als zondenbok voor gefnuikte ambities kon worden gebruikt. 

Ook het idee dat men voor de natie bereid moet zijn om zijn leven op te offeren, wordt door Treitschke uitdrukkelijk gepropageerd. Door die radicalisering wordt het Duitse nationalisme rond de eeuwwisseling agressiever en fanatieker. Dat leidt rechtstreeks tot een wereldoorlog, die het voor de Duitse jeugd in de praktijk duidelijk maakt wat het betekent om zijn leven te geven voor het vaderland. 

VAN VOLKSGEMEINSCHAFT TOT DESTRUCTIEF NATIONALISME 

Na de Eerste Wereldoorlog evolueert Duitsland, volgens Walser Smith, van het ‘tijdperk van het nationalisme’ naar het ‘nationalistische tijdperk’. Dat is een verdere radicalisering van het nationalisme dat wordt geïllustreerd aan de hand van twee woorden: het zelfstandig naamwoord ‘Volksgemeinschaft’ en het bijvoeglijk naamwoord ‘Völkisch’.6  

‘Volksgemeinschaft’ was in de eerste fase van de Weimarrepubliek een eenmakend concept dat de grote politieke centrum partijen, van sociaaldemocraten tot de katholieke Zentrum partij, in hun vaandel voerden. Walser Smith: ‘Aanvankelijk suggereerde de term dat de natie die zich had opgeofferd in de Eerste Wereldoorlog verenigd bleef dwars door alle politieke, regionale, religieuze en klassenverschillen heen’. Volksgemeinschaft had dan ook geen etnische of raciale betekenis, maar legde er de nadruk op dat wat de Duitse bevolking aan offers voor de natie had gebracht de volksgemeenschap consolideerde. 

Het woord ‘völkisch’ daarentegen had een andere connotatie. Het zou vanaf het begin van de Weimarrepubliek het onderscheid tussen het gematigde nationalisme van de grote centrumpartijen en de radicale nationalisten in de verf zetten. Völkisch, dat een centraal concept in Hitlers Mein Kampf is, was een verwijzing naar een raciaal zuivere Duitse natie, die alleen kon worden bereikt door het uitsluiten van bevolkingsgroepen die die zuiverheid in de weg staan. Het nationalisme van de Volksgemeinschaft, dat een verbindende functie had, het aaneensmeden van de natie, werd vervangen door het segregerende en verdelende Völkische nationalisme, dat in zijn ultieme vorm zou leiden tot het fysiek liquideren van een groot deel van de bevolking dat niet in het illusoire denkbeeld van de raciale zuiverheid paste. 

Walser Smith vertelt aanschouwelijk het verhaal van de historische evolutie van het ontstaan van een natie uit verschillende identiteiten, de vorming van een natiestaat en de rol van nationalisme als een noodzakelijke ideologische basis om die natiestaat te consolideren tot ten slotte de vernietiging van de natie wanneer dat nationalisme evolueert van een eenmakende naar een uitsluitende ideologie.

Dat een nationalistische ideologie in zijn radicale vorm nefast is voor gemeenschapsvorming en ultiem een destructieve (in plaats van een eenmakende) kracht is, plaatst de bewering van Elchardus dat nationalisme een onmisbare politieke kracht en bondgenoot is om tot een meer rechtvaardige internationale orde te komen, in een historisch perspectief, dat het tegendeel bewijst. 

LESSEN UIT DE WEIMARREPUBLIEK 

De tweede opmerking van Elchardus, dat het huidige Duitsland niet als een volwaardige democratie kan worden beschouwd, heeft te maken met de zogenaamde grondwettelijke ‘Ewigkeitsklausel’. Die clausule bepaalt dat onderdelen van de Duitse Grondwet die gaan over de grondrechten van de burgers, de princi- pes van de parlementaire democratie en de federale staatsordening, niet kunnen worden veranderd. 

Dat de Duitse Grondwet van 1949 een dergelijke verregaande bepaling bevat, heeft te maken met de geschiedenis van de Weimarrepubliek. Van die Weimarrepubliek wordt dikwijls beweerd dat die van bij de aanvang niet levensvatbaar was en dat haar ondergang met de machtsovername van Hitler in januari 1933 onvermijdelijk was. 

Historicus Patrick Dassen nuanceert dat in zijn boek. Hij vertelt de geschiedenis van de Weimarrepubliek expliciet niét vanuit de schaduw van 1933. Hij ontkent dat de val van de republiek onvermijdelijk was. Ook Walser Smith wijst erop dat het aan de macht komen van Hitler een ongelukkige samenloop van omstandigheden was, die evengoed een andere wending aan de Duitse geschiedenis hadden kunnen geven.

De Weimarrepubliek was ontstaan onder een bijzonder slecht gesternte van een Duitsland dat militair, economisch maar ook moreel aan de grond zat. Het heeft tot 1923 geduurd eer er een einde kwam aan de politieke en economische instabiliteit. In de periode van 1923 tot 1929 bleek de republiek evenwel verassend vitaal en zag het er naar uit dat ze tot een levensvatbare staat zou evolueren. De strijd tussen ‘twee Duitslanden’ bleef echter allesbepalend, en de uitkomst van die strijd was onzeker. Enerzijds was er de groep die aansluiting zocht bij het nationalistische verleden, dat tot de Eerste Wereldoorlog had geleid. Maar daarnaast was er ook een aanzienlijke groep van democraten, die zich in de traditie van de democratische revolutie van 1848-49, het liberalisme en de sociaaldemocratie plaatste. Er waren inderdaad genoeg krachten bereid, en uiteindelijk ook in staat, om de prille democratie in de turbulente naoorlogse jaren te verdedigen.

De eerste Weimar grondwet van 11 augustus 1919 was progressief. Ze voerde een moderne parlementaire democratie in, waarin ook de vrouwen stemrecht kregen. Maar toen de republiek wegens de zeer diepe economische crisis na de beurskrach van 1929 opnieuw in woelig vaarwater terechtkwam, bleek die Grondwet niet sterk genoeg om ze te beschermen tegen de brutale machtsovername door de nazi’s. 

Onder andere door de te grote macht van de president, was het te gemakkelijk om de grondwet buiten spel te zetten en met noodverordeningen te regeren. Dat Hitler aan de macht kwam, had dus niet alleen te maken met de verslechterende economische en sociale omstandigheden, maar ook met de politieke onmacht van de democratie, omdat de grondwet niet genoeg garanties bood om zich tegen de antidemocratie te verdedigen. De Tweede Wereldoorlog was het gekende ultieme gevolg. 

STRIJDBARE DEMOCRATIE 

Net zoals in 1918, zat Duitsland in 1945 volledig aan de grond. Het had een ontwortelde bevolking en er moest worden afgerekend met de morele gevolgen van doorgeslagen nationalisme. De recente geschiedenis van de Weimarrepubliek indachtig beseften de opstellers van de nieuwe grondwet maar al te goed dat een meer weerbare grondwettelijke staatsordening nodig was. In de nieuwe Grondwet werd dan ook het concept van de ‘Streitbare Demokratie’, dat door denkers als de politiek filosoof Karl Löewenstein en de socioloog Karl Mannheim in ballingschap was uitgewerkt, vastgelegd in die befaamde Ewigkeitsklausel.

De ‘Streitbare Demokratie’ maakte het Wirtschaftswunder mogelijk, overleefde de Koude Oorlog en het naast elkaar bestaan van twee Duitslanden, kon met het nationaalsocialistische verleden afrekenen, bracht een moeilijk proces van hereniging met de DDR tot een goed einde en maakte het mogelijk dat Angela Merkel tijdens de grootste vluchtelingencrisis die Europa na de Tweede Wereldoorlog meemaakte, kon zeggen: ‘Wir schaffen das’

Is die strijdbare democratie in de Duitse Grondwet dus wel zo ondemocratisch als Elchardus stelt? Binnen zijn theoretische kader misschien wel, maar de feitelijke geschiedenis van het naoorlogse Duitsland toont wel degelijk aan dat het een garantie is voor een stabiele democratische staatsordening. 

DE INCLUSIEVE NATIE 

In het nawoord van zijn boek geeft Walser Smith een bespiegeling over de inclusieve visie op de natie die volgens hem het huidige Duitsland kenmerkt: ‘(...) de meeste Duitsers willen het nationalisme afwijzen en nationalistisch geweld afzweren en daarbij de natie gewoon blijven omarmen. Voor velen betekent dit (...) een natie zijn onder de andere naties, maar ook een natie zijn, gebonden aan de complexe soevereiniteiten en wederzijdse uitruilen van de Europese Unie. Het betekent een robuuste democratie hebben die in staat is dreigingen af te weren, een humane sociale staat, een diverse en open samenleving en een duurzaam milieu. Het betekent ook de rug toekeren aan een natie die is vormgegeven in termen van etnische homogeniteit’.

Dit is zeker een constructieve benadering van het begrip natie. Als dat in de lijn ligt van wat Elchardus bedoelt met ‘nationalisme als een onmisbare politieke kracht en bondgenoot (...) om tot een meer rechtvaardige internationale orde te komen’, dan is er een aanzet tot een open debat over de rol van de natie, de natiestaat en van een modern, inclusief nationalisme. 

In die andere fundamentele kwestie, namelijk dat de democratie strijdbaar genoeg moet zijn om zich te beschermen tegen krachten die de democratie ondergraven, lijkt het moelijker om een opening in het debat over de opvattingen van Elchardus te vinden. Duitsland is met zijn onveranderlijke grondwettelijke principes in de meer dan 70 jaar dat de Grondwet bestaat in elk geval nooit naar een dictatuur afgegleden. Integendeel, het heeft geleid tot een inclusieve natie die op de steun van de grote meerderheid van de Duitsers kan rekenen.


Laat dat laatste ook voor ons land een les zijn wanneer we nadenken over onze eigen Grondwet. 


Eindnoten


1  in mijn vorige blogpost heb ik het in een reactie op Reset reeds gehad over de rol van de volksvertegenwoordiging en over de relatie tussen rechterlijke en wetgevende macht 

2  MarkElchardus, Reset, hoofdstuk17, ‘Terug naar een democratie met kiezers’, p. 719 (op e-reader). 

3  Mark Elchardus, Met Reset spreekt mijn sociaaldemocratisch hart, Samenleving & Politiek, februari 2022, p. 72. 

4  Helmut Walser Smith, Duitsland: een natie en haar geschiedenis, Amsterdam, De Arbeiderspers, 2021.
Patrick Dassen, De Weimarrepubliek 1918-1933: over de kwetsbaarheid van de democratie, Amsterdam, Uitgeverij Van Oorschot, 2021. 

5  Walser Smith, p. 226. 

6  Walser Smith, p. 335 e.v. 

7  Dit is geen uniek verhaal. Zo was ook in Japan op het einde van de 19de eeuw het ontstaan van een Japans nationalisme een noodzakelijk en krachtig wapen om het oorspronkelijke verzet van de oude krijgsadel tegen de modernisering die in naam van de keizerlijke Meiji-dynastie werden doorgevoerd, te breken zodat Japan tot een moderne natiestaat kon groeien. Maar ook dat nationalisme radicaliseerde tot een militaristische regime dat een brutale imperialistische politiek voerde die ook tot zelfdestructie zou leiden. Zie hierover I. Wallerstein, Cultures in conflict? Who are we? Who are the others, in Journal of the Interdisciplinary Crossroads, vol. 1, no.3, December 2004, p. 505-521. Het is interessant om de kwestie van identiteit, natie, natievorming, nationalisme ook eens te bekijken door de ogen van wereldsysteemdenkers als Wallerstein. Het geciteerde artikel geeft een goede aanzet. https://iwallerstein.com/wp-content/uploads/docs/HKPAOJIC.PDF


8  PatrickDassen, p.543. 

9  WalserSmith ,p.518. 

31 

( Deze bijdrage werd ook gepubliceerd in het nummer van maart 2022 van het magazine Samenleving & Politiek (SAMPOL). Abonneren via www.sampol.be. Een gewoon abonnement op de print- en onlineversie kost 50 euro per jaar)

 



 

DE KOERS VAN CONNER De twijfels van een langjarig partijlid

Dit blogbericht is een herwerkte versie van een bijdrage die in mei 2023 online werd gepubliceerd op de website  www.sampol.be  in de aanloo...