woensdag 18 juli 2018

Rechts is dood. Links is de toekomst



Rechts is dood. Links is de toekomst

‘Links is dood’ het essay van Joël De Ceulaer in De Morgen van 7 juli had vanzelfsprekend, door zijn uitdagende titel de bedoeling reactie uit te lokken. Hij vraagt om wat meer linkse assertiviteit en polarisering. Welaan dan!

1.      Het  leger of de macramécursus

Ik wil om te beginnen iets zeggen over zijn vaststelling dat rechts reservist bij het leger wordt en dat links een cursus macramé volgt. Het is een wijdverspreide misvatting dat het pacifisme, dat links al van voor de eerste wereldoorlog in het bloed zit, ook betekent dat het in een hoekje kruipt als het met geweld wordt onderdrukt. Pacifisme is heel relatief, als je je fysiek moet verdedigen tegen een knokploeg. “Met de VMO praat je niet, je klopt erop”, was het ordewoord in tijden die qua politiek debat misschien zelfs ruiger waren dan vandaag. Ik heb het ooit geprobeerd, ermee te praten. Een stomp in mijn maag was het antwoord. Dat incident deed niets af van mijn pacifisme, maar bij een volgende gelegenheid sloeg ik terug.

Als rooie rakker, die nog tegen de aankoop van de F16 (aanvankelijke kostprijs 30 miljard frank – of 750 miljoen euro) had betoogd, koos ik niet voor burgerdienst, maar ging, zoals de overgrote meerderheid van mijn leeftijdsgenoten tien maanden het leger in. Dat was niet uit patriottisme, maar omdat het verplicht was. Het gaf me wel de kans met legerkameraden te discussiëren over oorlog en vrede en samen met hen in te gaan tegen de dagelijkse indoctrinatie. Ik smokkelde subversieve lectuur de kazerne binnen en tijdens de theorielessen ging ik in discussie met officieren die de mond vol hadden over het rode gevaar. Het was een bescheiden bijdrage aan wat we ‘revolutionair defaitisme’ noemden, het onderdrukkende legermechanisme van binnenuit bestrijden. Zoals voor bijna iedereen, behalve misschien voor degenen die er gratis een rijbewijs konden bemachtigen, was de legerdienst 10 maanden tijdverlies in een organisatie, waar een belachelijke kadaverdiscipline een rookgordijn was voor hemeltergende inefficiëntie. Ik heb me die legerdienst echter nooit beklaagd. Het was al bij al verfrissend om na vijf jaar universiteit, waar ik omringd werd door echte en would-be intellectuelen, eens een langere tijd met leeftijdsgenoten van alle slag te kunnen samenleven.

Door de eigen legerervaring ben ik nogal meewarig over het besluit van een paar rechtse intellectuelen om weekendsoldaatje te gaan spelen. Hun beeld van het leger lijkt me vooral ingegeven door de bedenkelijke heroïek en kunstmatige sentimentaliteit uit hollywoodfilms. Ze doen het uit patriottisme, zeggen ze. Ik raad ze aan “Van het Westelijk front geen nieuws” van Erich Maria Remarque te lezen. Of de film van Lewis Milestone, die op dat boek gebaseerd is, te bekijken, als die ooit nog eens wordt vertoond. Boek en film waren niet voor niets verboden in nazi-Duitsland, want ze maken op overtuigende wijze duidelijk dat wat patriottisme wordt genoemd, niet meer is dan een schaamlap om kannonnenvlees naar de slachtbank te leiden. Niet voor het vaderland, maar ter meerdere eer en glorie van hogere nietsontziende onderdrukkingsmachten.

Het is niet omdat fascinatie voor het leger bij links ontbreekt, dat het zich overgeeft aan halfzachte bezigheden, zoals met geitenwollensokken geassocieerde macramécursussen. Ik merk in mijn linkse omgeving heel wat hard engagement, dat meer om het lijf heeft en ook meer inzet vraagt dan een paar weken door de modder kruipen en goedkoop bier drinken na een fijne dag vol spel en sport onder leiding van een drillsergeant, die zichzelf niet au sérieux neemt. Ik denk aan de vrijwilligers die hulp bieden in Calais, die migranten in hun huis opnemen, die tijdens hun vakantie gaan helpen in projecten in Afrika en elders, die hun vrije tijd besteden door taallessen te geven aan immigranten, ….  Ze zijn met velen en hebben er ook veel meer voor over dan die paar zelfverklaarde patriotten, die menen hun land een dienst te doen, door een paar weken in de weg van de echte militairen te gaan lopen.

Maar er speelt natuurlijk nog iets anders, iets belangrijkers. Het past binnen het propaganda-offensief, dat de publieke opinie moet rijp maken voor een verhoging van het defensiebudget en voor het aankopen van wapentuig, tot meerdere eer en winst van het Amerikaanse én Europese militair-industrieel complex en zijn aandeelhouders. Dat is de enige reden waarom Trump eist dat de defensie-uitgaven, ook in ons land, 2 percent van het BBP moeten bedragen (en liefst nog het dubbele daarvan). De stafchef van het Belgisch leger, generaal Compernol, geeft dat in een interview in Knack van 11 juli 2018 met zoveel woorden toe. “Dat zou een jaarlijkse uitgave van 9 miljard euro betekenen (…) Dan kunnen we bij wijze van spreken om de twee jaar voor elke Belgische soldaat een nieuwe tank kopen.” Lieutenant Gruber zou tevreden zijn met elke twee jaar a new little tank.

2.     Het socialisme en het identiteitsdebat:

De Ceulaer herleidt de schijnbare onmacht van links tot onmondigheid als het over identiteit gaat. Bovendien herleidt hij het debat over identiteit tot een debat over de hoofddoek. Of over de boerkini, het elke zomer weerkerende afleidingsmaneuver op het moment dat de regering pijnlijke begrotingsbesprekingen voert, waarvan men de draagwijdte liever niet op de voorpagina’s van de kranten ziet verschijnen.

Als het identiteitsdebat zich verengt tot een debat over de hoofddoek, dan gaat het over een symbool, maar nauwelijks over wat identiteit nu precies is, en over waarom een visie op identiteit een belangrijk issue is geworden in de politieke strijd tussen links en rechts

In Samenleving en Politiek (Sampol)– hetzelfde tijdschrift waaruit De Ceulaer Patrick Loobuyck citeert – schreef ik al enkele opiniestukken over de toekomst van links[1].  Onder andere over hoe de sociaaldemocratie zich inhoudelijk zou kunnen vernieuwen door het  eco-socialisme als leidraad te nemen. Ik keek ook naar het succes van de socialisten Bernie Sanders en Jeremy Corbyn en wat de sp.a zou moeten doen, om een gelijkaardige nieuwe doorbraak van de socialistische idee mogelijk te maken.

Mijn discussiebijdragen gaven aanleiding tot heel wat interessante gesprekken met partijgenoten, van de basis tot de top van de partij. Een partijgenote merkte op: “maar je zegt niets over hoe we ons in het debat over identiteit moeten opstellen”. Ik heb het in mijn vorige artikels daar inderdaad bewust niet over gehad. Niet omdat we ons angstvallig uit dat debat moeten houden, omdat het een speeltuin voor nationalistisch rechts zou zijn. Maar wel omdat voor links, dat bij uitstek een internationalistische beweging is, de identitaire discussie een gepasseerd station zou moeten zijn. We hebben in ons eigen socialistisch verleden al een goede formule ontwikkeld over hoe identiteit past in het linkse emancipatieverhaal. Het volstaat dat van onder het stof te halen en te actualiseren.

Al in 1900 schreef August Vermeylen, één van de geestelijke oervaders van het socialisme in Vlaanderen, zijn essay ‘Vlaamse en Europese beweging’. De stellingen in dat essay vatte hij als volgt samen: “Om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden”. Het gebruik van het Nederlands is slechts een middel voor emancipatie van de volksmassa’s maar geen doel. Flamingantisme is geen louter taalbeweging, maar een maatschappelijke beweging in de breedste zin van het woord. Het is een zaak van sociale en economische vooruitgang van het gewone volk en daarbovenop een brede culturele emancipatiebeweging.

Het Vlaams socialisme, en zeker het Antwerpse socialisme, dat werd vormgegeven door Camille Huysmans en Lode Craeybeckx, werd in navolging van Vermeylen doordrenkt met dat sociaal-flamingantisme, dat Vlaamse identiteit verbond met emancipatie van het gewone volk van arbeiders, boeren en lagere middenklasse. Zelfs de Vlaamse communisten, met een boegbeeld als Jef Van Extergem, waren op die manier voorvechters van de Vlaamse ontvoogding. Terwijl tijdens de oorlog de rechtse Vlaams-nationalisten zich volop in de collaboratie stortten, zou de uitgesproken linkse flamingant Van Extergem in 1945, kort voor het einde van de oorlog, omkomen in het Duitse concentratiekamp Dora-Mittelbau …

Links Vlaanderen heeft geen historische lessen te krijgen van de erfgenamen van dat collaboratienationalisme. De Vlaamse linkerzijde heeft haar historische rol gespeeld in het ontvoogden van de Vlaamse volksmassa’s. Degenen die de Vlaamse beweging hebben aangegrepen om die in te schakelen in het fascisme van de jaren dertig en uiteindelijk in de collaboratie met een onmenselijk regime, waren daar tegenpolen van. Terwijl het socialistisch flamingantisme naar emancipatie streefde en mee vorm gaf aan een levende Vlaamse cultuur, leidde het VNV het eigen volk naar buitenlandse onderdrukking.

Dat is de geschiedenis, die haar rechten heeft en die maar al te dikwijls wordt vergeten. Ook in de socialistische beweging zelf, omdat door de collaboratie alles wat naar Vlaamse beweging zweemde, bezoedeld was geraakt.  Het is goed dat we dat verleden van het emanciperende Vlaamse socialisme niet vergeten. Maar we moeten een visie op Vlaamse identiteit aanpassen aan een wereld, die er 70 jaar na de tweede wereldoorlog helemaal anders uitziet. Is de oude doctrine, waarvan Vermeylen de vader en Huysmans het politieke boegbeeld waren, nog van toepassing?

De oorspronkelijke eisen van de Vlaamse beweging werden verwezenlijkt. Onderwijs, rechtspraak en bestuur hebben in Vlaanderen al lang het Nederlands als enige voertaal. In de jaren zestig, was de vernederlandsing van het publieke leven in Vlaanderen zo goed als voltooid. Het einde van de aanwezigheid van een Franstalige universiteit in Leuven, was een soort van symbolisch eindpunt van een evolutie, die meer dan een eeuw had geduurd. Maar heeft zich in de loop van dat proces ook een eigen Vlaamse identiteit ontwikkeld? “De taal is gans het volk”, zo stelde Prudens Van Duyse het toch bij het prille begin van de Vlaamse Beweging rond het midden van de negentiende eeuw. Zou het? Zijn we een volk geworden door onze taal?

De volledige vernederlandsing van Vlaanderen voelde aan als een te koesteren overwinning op de Franstalige bourgeoisie. Daarom was er ook een grote bewustwording van het belang van correct algemeen ‘beschaafd’ taalgebruik. We konden niet langer een gemeenschap met tientallen dialecten en nauwelijks een gemeenschappelijke taal zijn. De Vlaamse televisie zond elke dag de rubriek “Hier spreekt men Nederlands” uit. Zonder correcte spelling, geen goede schoolresultaten. De dt-regel werd nog niet in vraag gesteld. In de Vlaamse colleges bloeiden de ABN-kernen, waarin jonge studenten zich bekwaamden in het communiceren in het Algemeen Beschaafd Nederlands … en al discussiërend leerden samenzweren tegen het gezag.

3.     De deelstaat Vlaanderen doet het niet goed

In 1970 werd het bestaan van een regio die Vlaanderen heet, verankerd in een eerste staatshervorming die het bestaan van drie cultuurgemeenschappen erkende. Vijf staatshervormingen later, waarvan de laatste werd afgesloten in 2014, heeft de deelstaat Vlaanderen zijn huidige vorm gekregen, met verregaande eigen bevoegdheden, een eigen regering en parlement en een substantiële bevoegdheid om belastingen te innen.

Vlaanderen bestaat en het Nederlands is de enige officiële bestuurstaal. Hebben die twee zaken ervoor gezorgd dat er ook een Vlaamse identiteit is geboren? De duidelijke verslapping van de aandacht voor correct Nederlands is een symptoom. Als de taal gans het volk is, dan is het volk slordig geworden. Dat wijst ook op de zelfgenoegzaamheid die tijdens het proces van steeds verdergaande federalisering is binnengeslopen in het geïnstitutionaliseerde Vlaanderen.

“Wat we zelf doen, doen we beter”, was in de jaren tachtig de slogan van Gaston Geens, de eerste Vlaamse minister-president. Je kan dat dubbel interpreteren: wat Vlaanderen zelf doet, doet het beter dan Wallonië en Brussel of wat Vlaanderen zelf doet, doet het beter dan de federale staat België. We kunnen ons misschien wel een voorstelling maken van een Vlaanderen dat welvarender is dan het armlastige Wallonië, dat al vanaf het einde van de jaren vijftig de gevolgen van de veroudering van zijn industriële ruggengraat moest ondergaan. Maar dat Vlaanderen het beter zou doen dan België is een volkomen abstracte veronderstelling die bij nader inzien weinig betekent.

De realiteit is dat Vlaanderen er met zijn steeds grotere autonomie niet in slaagt een efficiënter bestuur, meer welvaart en een bloeiend cultuurleven te verwezenlijken. Op de meeste terreinen, waarvoor de deelstaat Vlaanderen in de loop van de opeenvolgende staatshervormingen bevoegd is geworden, zijn de prestaties ondermaats. Wat ook verklaart waarom er steeds meer stemmen opgaan om bevoegdheden terug naar het federale niveau te verplaatsen.

Neem de Vlaamse bestuurscultuur. Die zou modern en efficiënt worden. De realiteit is dat die net gekenmerkt wordt door overregulering en een log en bureaucratisch bestuursapparaat, dat in de greep zit van wat verkokering’ wordt genoemd. Dat betekent dat de ene administratie niet weet wat de andere administratie doet en dat administraties onderling elkaar stokken in de wielen steken. Programmadecreten bij de begroting, verzameldecreten, jaarlijkse onderwijsdecreten, hersteldecreten …  zijn het product van de verkokerde administraties, die voortdurend ondervinden dat regels niet werken. Ze zorgen voor een onoverzichtelijke wetgevende verrommeling. Die decreten geven bovendien nauwelijks aanleiding tot een fundamenteel beleidsdebat in het Vlaams Parlement. Slachtoffer van de rommelige regelgeving  is natuurlijk in eerste plaats de Vlaamse burger. De wet beschermt niet, maar maakt het leven lastig.

Het Vlaams Parlement, dat de democratische bekroning van de Vlaamse deelstaat zou moeten zijn, blijft een veredelde gemeenteraad waar kleine plaatselijke belangen een grotere rol in het debat spelen dan het belang van de gehele deelstaat. Waarom slaagt men er in Vlaanderen niet meer in om een grote infrastructuurwerken uit te voeren, dacht je? Nochtans probeerde Norbert De Batselier, een socialist en de eerste voorzitter van het rechtstreeks verkozen Vlaams Parlement, de nieuwe instelling de nodige schwung en daadkracht te geven door allerhande vernieuwingen te introduceren. Maar dat was te veel gerekend op de maakbaarheid van de politicus. De dorpse kerktoren blijft het politieke ijkpunt van de Vlaamse parlementaire debatten.

Ook met de Vlaamse economie gaat het niet goed. Aan zelfgenoegzaamheid ontbreekt het ook op dat terrein nochtans niet. Men leze de hoera-berichten bij elke buitenlandse economische missie van de minister-president. Die missies zijn symptomatisch. In het slechtste geval lopen Vlaamse, Waalse en Brusselse economische vertegenwoordigers in het buitenland elkaar voor de voeten. Gelukkig zijn dat doorgaans ambtenaren met goede wil en dus pragmatici die willens nillens samenwerken. Vlaanderen of Wallonië economisch verkopen in het buitenland werkt niet. Dus verkopen ze samen België dat op sommige terreinen wel een keurmerk is.

We zijn een kleine economie, die alleen kan scoren als ze sterk op innovatie is gericht. Maar dat is een van de zwakke kanten van het door de Vlaamse Regering geroemde Vlaamse ondernemerschap. Ja, we hebben IMEC dat toonaangevend is in de ontwikkeling van processoren. Maar laat dat nu net een instelling zijn die door de overheid is opgezet en niet door privékapitaal. Voor het overige zijn ook Vlaamse innovatieve start-ups de speelbal van het internationale grootkapitaal. Moeten we echt juichen als een Vlaamse ondernemer het helemaal maakt in Silicon Valley? Of is dat neoliberale brain-drain, die alleen de aandeelhouders rijk maakt?

Het volstaat om de standpunten van Voka, de belangenvereniging van het Vlaamse bedrijfsleven te lezen om te weten dat het een door en door conservatieve club is, helemaal aangepast aan de Vlaamse kerktorenmentaliteit. Niet in het minst wat haar standpunten over sociale verhoudingen aangaat. Vakbonden zijn voor de doorsnee Vlaamse ondernemer des duivels. Als je Voka mag geloven, is het niet de onmacht van het Vlaamse bedrijfsleven dat zorgt voor een ongunstig economisch klimaat maar de vakbeweging die in de weg loopt van de moedige ondernemer. Voka is een belangrijke lobbymachine, die gul is met douceurtjes voor Vlaamse politici en die een meer dan evenredige invloed heeft op de totstandkoming van het Vlaamse beleid. Bart De Wever zei zelf dat Voka zijn echte werkgever is. Duidelijker kan het niet zijn.

De ruggengraat van de Vlaamse economische welvaart is zeer broos. Uiteindelijk zijn we een speelballetje, een wingewestje van multinationals, die van de ene dag op de andere kunnen beslissen hun investeringen terug te trekken. Voorbeelden genoeg, de voorbije jaren. De arbeiders in de zo geroemde Vlaamse auto-industrie, met de meest performante fabrieken van Renault, GM en Ford, hebben het mogen ondervinden.

Vlaanderen is ook bevoegd voor de zorg. Dat het op dat terrein zeer ondermaats presteert, blijkt uit lange wachtlijsten in zowel jongeren-als ouderenzorg. Privatiseringen en stijging van de kosten voor gebruikers én subsidiërende overheid, vervolledigen het sombere plaatje.

Mobiliteit en infrastructuur: zelfde verhaal. Vlaanderen staat stil. Door ideologische verblinding, blijft de Vlaamse regering inzetten op individueel autoverkeer in de steden, tussen de steden en op het platteland.  Dezelfde blindheid leidt tot onderfinanciering en verwaarlozing van het openbaar vervoer. Tegelijkertijd kan iedereen met eigen ogen vaststellen dat essentiële infrastructuur met moeite onderhouden wordt. Dat het grootste deel van het infrastructuurbudget de komende jaren naar het ontwarren van de verkeersknoop rond Antwerpen zal gaan, moet in de rest van Vlaanderen ook een bel doen rinkelen.

Dat Vlaanderen, dat al van in 1971 autonoom over zijn cultuur beslist, er niet in slaagt om een bloeiend cultuurleven uit te bouwen, is nog meer symptomatisch. Dat ligt niet aan het ontbreken van talent of een tekort aan hardwerkende artiesten.  Maar wel aan de schaamteloze onderwaardering van kunst en cultuur door hetzelfde kerktorenbeleid. Rechts Vlaanderen en zijn politieke vertegenwoordigers stimuleren het discours dat cultuurwerkers stigmatiseert als elitaire subsidieslurpers.  Het budget voor kunst en cultuur in de Vlaamse begroting vormt echter slechts een piepkleine fractie van de uitgaven. Het BV-wezen, dat wordt gepropageerd door de populaire pers, creëert de illusie dat de gemiddelde Vlaamse artiest een weelderig leven leidt, ver van de dagelijkse beslommeringen van de gewone werkmens. In realiteit moet de overgrote meerderheid onder hen zien te overleven in het precaire kunstenaarsstatuut, een nepstatuut dat hen dwingt als freelancers zonder zekerheid op een vast inkomen voortdurend op zoek te gaan naar opdrachten. Ondergefinancierd en ondergewaardeerd, … het beleid is een boze stiefmoeder voor de cultuursector.

Inefficiënte overheid, een broze economie, een zorgsector in crisis, stilstand en verwaarlozing van kunst en cultuur, dat zijn de echte redenen waarom het institutionele Vlaanderen niet voor een soort van Vlaamse identiteit kan zorgen. We zijn burgers die door een Vlaamse overheid worden bestuurd, maar we voelen ons daardoor geen Vlamingen. Neen, we voelen ons nog altijd meer Belg.  Liever deel uitmaken van een groter geheel, dat meer zichtbaar is en waar er meer perspectief op vooruitgang is.

4.     Kunstmatige Vlaamse identiteit

In een uitgebreid representatief onderzoek naar de stand van de publieke opinie in België, gepubliceerd in januari 2017[2] werd onder meer gepeild in welke mate de respondenten zich in de eerste plaats ‘Vlaming’ zouden noemen. De overgrote meerderheid van 69 percent identificeert zich eerst en vooral met zijn stad of gemeente. Ver daarachter volgt België (18 percent). Slechts 4 percent voelt zich eerst Vlaming. In Wallonië en Brussel is de identificatie met België sterker (respectievelijk 37 en 30 percent). De identificatie met Europa ligt in de drie landsdelen erg laag (3 percent in Vlaanderen, 2 percent in Wallonië en 6 percent in Brussel). 

Het is ironisch dat de Vlaams-nationalisten in die omstandigheden een kunstmatig identiteitsbeeld willen opdringen van een homogeen Vlaanderen dat nooit bestaan heeft en dat absoluut niet leeft bij de overgrote meerderheid van de bevolking. Ze doen dat met de verbetenheid van een sekte. Maar het is niet door op mediatieke evenementen zoals de Ronde van Vlaanderen te gaan vendelzwaaien met de vlag die ook het symbool was van de Vlaamse oorlogscollaboratie, dat ze die geforceerde identiteit zullen kunnen opleggen. De agressiviteit waarmee een en ander gebeurt, wekt trouwens meer weerzin dan sympathie op.

Het gezwaai met aangebrande vlaggen is een stuk onwelriekende folklore. Het is problematischer dat die kunstmatige identiteit op exclusiviteit wordt gebaseerd. Je wordt slechts lid van de club, als je je volkomen conformeert aan de geconstrueerde identiteit met normen, die meer ingegeven zijn door elitair en autocratisch denken, dan door democratie en gelijkheid. Conformeer je je niet, dan blijf je een buitenstaander, een tweederangsinwoner, die een aantal rechten niet mag uitoefenen. Dat geldt niet alleen voor nieuwkomers, maar ook voor geboren en getogen Vlamingen, die zich niet herkennen in die exclusieve identiteit. Omdat haar identiteitsvisie geen meerderheid vindt,  valt het trouwens op hoe het discours van de NV-A zich verder radicaliseert in de richting van het opdelen van de bevolking in goede en slechte Vlamingen.

Het is ook begrijpelijk dat er nauwelijks identificatie met Europa is. De Europese integratie is nooit verder geraakt dan een economisch verhaal van open markten en vrij verkeer van goederen en werknemers. Tegelijkertijd zijn de Europese instellingen een toonbeeld van democratisch deficit. De economische unie, is nooit een democratische politieke unie geworden. De Europese moloch dendert over zijn burgers.  Wat dat betekent hebben we in Griekenland gezien. “Vlaming zijn om Europeeër te worden” klinkt in die omstandigheden nogal hol.

Er is geen eenduidige identiteit, geen Vlaamse, geen Belgische en geen Europese. Er zijn subidentiteiten, voor een groot deel bepaald door de plaats waar we wonen. We zijn een beetje Vlaming, iets minder Europeaan, iets meer Belg maar vooral Antwerpenaar, Gentenaar, Kempenaar, Meetjeslander of whatever.

Maar ook binnen die realiteit kunnen we er niet omheen dat we onderdeel zijn van een gemeenschap, met een gemeenschappelijke taal, gemeenschappelijke waarden en een gemeenschappelijke cultuur.  Al kunnen we die gemeenschappelijkheid niet altijd aanvoelen of omschrijven. De aloude socialistische doctrine blijft in die omstandigheden een goede leidraad. Laat ons werk maken van het democratisch opbouwen van onze gemeenschap, waar iedereen zich thuis voelt. Onder andere door veel aandacht te besteden aan dingen die ons binden zoals taal, cultuur en democratische waarden. Dat werkt emanciperend en maakt het mogelijk om Europeeër en wereldburger te worden. Een gefragmenteerde en angstige gemeenschap zal zich nooit staande kunnen houden in een wereld die hoe dan ook globaliseert en meer en meer grenzeloos wordt. Dat heeft dus niets met nationalisme te maken. Vlaming zijn om Europeeër/wereldburger te worden, is een internationalistisch program.

Ten slotte, misschien kunnen we ook maar beter van het concept ‘identiteit’ afstappen, als we een internationalistische en emancipatorische visie willen ontwikkelen. Misschien is de term ‘soevereinisme’ bruikbaarder. Daarmee bedoelen we dat individuen én gemeenschappen greep krijgen op het collectieve gebeuren, omdat ze niet afhankelijk zijn van een hogere, onderdrukkende macht. Soevereinisme is een antwoord op vastgeroeste machtsverhoudingen en een voorwaarde voor emancipatie van mens en gemeenschap, dat niet noodzakelijk naar nationalisme leidt.


5.     Het gaat niet om identiteit maar om emancipatie


“Links en rechts zijn verouderde categorieën. Het gaat al lang niet meer om een strijd tussen links en rechts, want links is soms rechts en rechts is soms links.” Wie dat zegt is meestal rechts.

Dat de rechterzijde op zoek gaat naar ideologische peetvaders om zijn conservatieve discours enige diepgang te geven, schept klaarheid in het rechtse wereldbeeld. Conservatieven komen dan uit bij een historische figuur als Edmund Burke en hedendaagse acolieten als Theodore Dalrymple. Voor wie die te moeilijk zijn, worden er af en toe hypes gecreëerd, zoals die rond Jordan Peterson. Die laatste is exemplarisch voor het huidige discours van rechts: als er verschillen in behandeling of status van mannen en vrouwen, of van armen en rijken zijn, dan ligt dat niet aan structurele onderdrukking maar aan andere, deels psychologische factoren. Met andere woorden, iemand die arm is, is daar zelf voor verantwoordelijk. Of als vrouwen niet gelijk behandeld worden, dan ligt dat aan de vrouwen die daar door hun gender voor voorbestemd zijn.

We horen van dat discours rechtstreekse en letterlijke echo’s in het beleid en de ideologie van rechts-conservatieve partijen. Omdat het ieders eigen verantwoordelijkheid is, is het niet nodig om iets te doen aan maatschappelijke ongelijkheid. Integendeel, het is gevaarlijk, omdat het de organisch gegroeide orde kapotmaakt. Maatschappelijke verandering eindigt op chaos. Die stelling licht in rechte lijn van anti-verlichtingsdenkers als Burke naar hedendaagse conservatieven.

De rechterzijde haalt dus haar mosterd bij een denkrichting die de toets van de geschiedenis niet heeft doorstaan. Een blik op die geschiedenis leert ons dat wereldwijd sinds de 18e eeuw de ene revolutie op de andere volgde. Hoe hard antirevolutionairen ook mochten roepen, de maatschappelijke ontwikkeling hier en elders in de wereld is steeds met revolutionaire schokken verder gegaan. De geschiedenis toont ook aan dat een revolutie geen aangename periode is in de geschiedenis van een land of continent. Bijna elke revolutie eet haar eigen kinderen op, voordat er stabiliteit in een nieuwe maatschappelijke orde is bereikt. Maar telkens betekende die nieuwe stabiliteit geen terugkeer naar de prerevolutionaire toestand, maar naar een nieuwe fase, die zowat overal eenzelfde kenmerk heeft: een stap verder in de emancipatie van de mens.

Ook al leidde de Franse revolutie van 1789 tot veel bloedvergieten, toch mislukte de restauratie die na de val van Napoleon de prerevolutionaire samenleving wilde herstellen. Na de val van het bureaucratisch communisme, werden in Rusland het tsarisme en de lijfeigenschap van voor de revolutie niet opnieuw ingevoerd, maar kwam er een soort van democratisch regime, inclusief algemene verkiezingen. Het einde van de Iraanse revolutie, is nog niet in zicht, maar het is weinig waarschijnlijk dat ooit het autoritaire regime van de Sjah zal hersteld worden.

Wil dat zeggen dat in die nieuwe stabiliteit na een revolutie een ideale staatsvorm is ontstaan? Absoluut niet. Zie maar naar de plutocratie die nu in Rusland aan de macht is. Maar er zijn wel stappen gezet naar een maatschappij die qua emancipatie van het volk een stap verder heeft gezet. Dat is onder andere de conclusie die wereldsysteemonderzoekers zoals Immanuel Wallerstein trekken als men de geschiedenis niet over een periode van vijftig jaar maar vanaf het ontstaan van het kapitalisme in de vijftiende eeuw bekijkt.
Het antirevolutionaire conservatieve denken van de rechterzijde berust dus op een illusie, die onmogelijk houdbaar is in het licht van de historische ontwikkelingen van de laatste 250 jaar.

Wallerstein kijkt met deze geschiedenis als leidraad ook naar de nabije toekomst. Hij stelt dat het kapitalisme als historisch wereldsysteem hoe dan ook binnen afzienbare tijd zal bezwijken onder zijn interne tegenstellingen en zal vervangen worden door een andere wereldorde, waarvan hij hoopt dat die meer egalitair en duurzamer voor de aarde zal zijn dan het kapitalistische wereldsysteem. Wallerstein is geen optimistich utopist die gelooft in het gloren van een communistische samenleving waarin iedereen gelijk is en bevrijd van gedwongen arbeid en armoede. De postkapitalistische maatschappij zal er komen na een chaotische en voor de hele wereldbevolking heel moeilijke overgangsperiode. In de zekerheid dat aan het kapitalisme zoals we het nu kennen, een einde komt, kunnen we maar beter voorbereid zijn op de uitdagingen die die overgangsmaatschappij aan de mensheid stelt. [3]
 
De strijd tussen links en rechts er een van degenen die willen proberen een ineenstortend systeem in stand te houden, wat met steeds meer geweld zal gepaard gaan en zij die ervoor willen zorgen dat de postkapitalistische maatschappij voor meer rechtvaardigheid of meer gelijkheid zorgt en tegelijk zorg draagt voor de aarde, die onder een kapitalisme in crisis op een ecologische ramp afstevent.

In dat licht is links de beweging die gestalte geeft aan het streven naar emancipatie van de mens. Rechts daarentegen, dat door zijn conservatieve wereldvisie alles bij het oude wil laten in de illusoire veronderstelling dat elke evolutie een te mijden evolutie ten kwade is,  zal uiteindelijk de kant van de onderdrukking van het emancipatiestreven kiezen. De keuze tussen links en rechts is dus een keuze tussen emancipatie of onderdrukking.  Wat tijdens de tweede wereldoorlog met het Vlaams-nationalisme is gebeurd, is daarvan een illustratie. Door te kiezen voor conservatisme, leidde het tot collaboratie met een moorddadig onderdrukkend bezettingsregime.


 6. De finale vraag: is links dood?

Als emancipatiebeweging is links niet dood, want het sluit aan bij het diepste verlangen van ieder mens: een gelukkig leven leiden, in vrijheid en autonomie, zonder bezorgd te hoeven zijn niet in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien.

Emancipatie heeft verschillende facetten. In de eerste plaats is er geen vrijheid als men honger heeft, geen dak boven zijn hoofd en geen inkomen. De strijd tegen armoede is een eerste gegeven. Ook in het zogenaamd welvarende Vlaanderen. Niet alleen bewijzen cijfers dat ook hier structurele armoede toeneemt, maar tegelijkertijd kan een volgende economische crisis, die zelfs door hardcore neoliberale economisten voor mogelijk wordt gehouden, ervoor zorgen dat grote delen van wat nu middenklasse is in armoede worden gestort.

Emancipatie is ook een kwestie van integratie van nieuwkomers in een samenleving. Integratie betekent niet assimilatie maar het verwerven van een plaats in de nieuwe gemeenschap waarin men terecht is gekomen. Emancipatie van nieuwkomers betekent recht op onderwijs, werk, huisvesting en sociale bescherming.

Het neoliberalisme in crisis maakt van de overheid een ‘neoliberale strafstaat’. Terwijl grote fraudeurs en belastingontduikers met rust worden gelaten, worden werkenden en werklozen, zieken en gehandicapten aan steeds meer regels en controle onderworpen. Overtreden van regels, wordt gesanctioneerd met het afnemen van uitkeringen en andere bestaansmiddelen. Het hysterische veiligheidsdiscours van rechts zorgt voor gewapend bestuur met militairen in de straten en camera’s in de publieke ruimte die de burger nauwlettend in de gaten houdt. Ieders privacy ligt door het misbruik van sociale media te grabbel van commercie én overheid. Ooit zal zich dat tegen de gehele bevolking keren. Zoals de Stasi in Oost-Duitsland iedereen probeerde te controleren ter bestendiging van de heerschappij van een bureaucratische dictatuur. Ook van die strafstaat en bewakingsdictatuur zullen we ons moeten bevrijden.

En we zullen ons ten slotte moeten emanciperen van het consumentisme dat ons wordt opgelegd door een ideologie die drijft op vercommercialiseerde cultuur. Niet alleen maakt dat consumentisme ongelukkig, omdat het steeds nieuwe behoeften creëert die niet essentieel zijn voor een goed leven, maar ook omdat het de mens vervreemdt van zijn mens zijn. De mens is niet wat hij eet of consumeert maar hoe hij met andere mensen een gemeenschap vormt. De mens emanciperen van het consumentisme is vooral een kwestie van een andere economie die niet gericht is op de winst van enkelen maar op een beter leven voor iedereen. Emancipatie van het consumentisme is de mens bevrijden van het neoliberale kapitalisme.

De strijd om emancipatie is dus erg omvattend en speelt zich op alle terreinen van het maatschappelijke leven en overal ter wereld af. Dat betekent dat zeer veel mensen actief bij dat emancipatiestreven betrokken zijn en dat die in zeer diverse bewegingen georganiseerd zijn.

Die diversiteit geeft ogenschijnlijk een beeld van verdeeldheid. Maar meer dan verdeeldheid, geeft de diversiteit binnen de emancipatiebewegingen aanleiding tot debat, discussie en tegenspraak. De weg naar emancipatie is immers lang, er moet op veel terreinen tegelijk gestreden worden en het gaat tenslotte om mensen met hun eigenheid, achtergronden en bekommernissen.

Het is logisch dat rechts daartegenover de indruk geeft één hecht blok te vormen. Ze hebben het gemakkelijker: alles bij het oude laten is éénduidig. Hun ideologie, gebaseerd op enkele gedateerde denkers die de geschiedenis gemist hebben, is armzalig en meer geloof dan wetenschap. En het laat zich in een eenvoudige catechismus samenvatten. Daarom ook dat ze zo hard kunnen schreeuwen op een forum als Twitter. Het volstaat voor hen de clichés uit de rechtse catechismus te citeren. Dat past precies binnen dat format. Dat ook intelligente mensen als Geert Noels of Jan Denys, die wel degelijk de disfuncties van het systeem zien, niet verder geraken dan die clichés, bevestigt dat ideologische verstarring niet naar goede probleemoplossende inzichten leidt.

Doordat links zich heeft moeten heruitvinden, heeft het wel alle troeven in handen om ideologische blindheid te overstijgen. De linkerzijde is een levend laboratorium van ideeën en visies die voortdurend met elkaar in discussie treden. Een debat dat ter rechterzijde quasi volledig afwezig is. Uiteindelijk is dat de grote sterkte van links en bewijst het daardoor levenskrachtig te zijn. De diversiteit, weerspiegeld in diverse politieke stromingen, is niet noodzakelijk een zwakte, zolang die stromingen een gezamenlijke bedding vinden in een gezamenlijke emancipatorische strijd. Historische voorbeelden tonen aan dat, wanneer ze hun pijlen op elkaar beginnen te richten, de rechterzijde een vrije baan voor een machtsgreep krijgt. Denken we maar aan de verdeeldheid tussen sociaaldemocraten en communisten aan het einde van de Weimarrepubliek, die de machtsgreep van Hitler mogelijk maakte.

Binnen de diversiteit van links is men zich doorgaans bewust van dit probleem.  Het komt erop aan de voorwaarden te creëren die samenwerking mogelijk maken. Een diverse linkerzijde, die een gemeenschappelijk platform vindt, heeft de potentie om met zijn emancipatorische boodschap een politieke meerderheid te veroveren.

Zonder de waarde van andere linkse politieke bewegingen in vraag te stellen is een netwerk als ‘Wij zijn Socialisten’ en velen met ons van oordeel dat de sociaaldemocratie op dit ogenblik een historische rol te spelen heeft in het geven van een politieke uitdrukking aan de diversiteit van links. Meer en meer sociaaldemocratische partijen, waaronder de sp.a, maken van interne diversiteit en debat een speerpunt van hun verdere organisatorische ontwikkeling. De sociaaldemocratie evolueert op die manier naar een ‘catch-all’ beweging, die de politieke emanatie wil zijn van een breed scala van emancipatorische bewegingen, gaande van de vakbeweging, over basisbewegingen tot culturele activisten.


7. Twitter en democratie

Het polemische stuk van Joël De Ceulaer is voor een groot deel gebaseerd op wat er op het sociaal medium Twitter gebeurt. Ik heb hierboven al gezegd dat dit medium bij uitstek geschikt is voor het verspreiden van clichés met een eenvoudige interne logica, die geen tegenspraak dulden. Dat kan het verkeerde beeld geven dat rechts dominant is in het debat. Bovendien spelen bij Twitter ook trucage en valsspelen een rol, door het inzetten van georganiseerde trollenlegers, het kopen van volgers en het gebruik van fake accounts.

De rechtstreekse communicatie van vooral rechtse politici via tweets is bovendien een verontrustende evolutie voor de democratie. Terwijl het politieke debat nog bezig is, wil men de publieke opinie manipuleren, om zijn gelijk te halen. Zoals Trump nog tijdens de NAVO-top twittert dat hij niet akkoord gaat met de slotverklaring of als regeringsleden hun werkelijke beleid verbloemen, door dingen aan te kondigen die achteraf niet blijken waargemaakt. Net zoals het verontrustend is dat de reguliere media steeds meer Twitter als bron gebruiken en afstappen van het principe van de dubbelcheck.

Maar Twitter is slechts een beperkt deel van de publieke ruimte, waaraan al bij al slechts een klein deel van de bevolking participeert. De dominantie van rechts in het twitteruniversum is dus maar schijn.

De sociale media hielden de belofte in dat ze de democratie door veel meer interactie zouden heruitvinden. Dat het per slot van rekening om commerciële vehikels gaat, maakt die claim al minder geloofwaardig. Dat ze bovendien gemakkelijk te manipuleren zijn voor het verspreiden van fake news, toont eerder aan dat ze de democratie meer bedreigen dan bevorderen.

De democratie moet zich wel vernieuwen en heruitvinden.  Dat is bij uitstek een emanciperende kwestie en dus een opdracht voor links.

Directe democratie en burgerparticipatie zijn hoopgevende evoluties. Maar burgers rechtstreeks betrekken bij een beleid dat verder moet kijken dan de eigen achtertuin en dat dus rekening houdt met het algemene belang, is niet vanzelfsprekend. Basisdemocratie en burgerparticipatie maken het wel mogelijk dat de afstand tussen burger en beleid korter wordt. Daarom zijn ze meer een meer een noodzakelijke aanvulling van de vertegenwoordigende democratie.

Ook op het vlak van basisdemocratie waren socialisten soms voorlopers. Bob Cools erkende in de jaren zeventig als Antwerps schepen van ruimtelijke ordening en stedenbouw (de eerste schepen met dat bevoegdheidspakket in België) het belang om ingrijpende plannen eerst af te toetsen met de bevolking tijdens informatievergaderingen. Dat was toentertijd een innovatie in het bestuur. Cools heeft die aanpak blijven volhouden toen hij de eerste burgemeester van de fusiestad Antwerpen werd. Tot op het moment dat die informatievergaderingen alleen nog maar gingen over de instroom van migranten in de stad en elk serieus gesprek over een ander onderwerp met de aanwezigen onmogelijk werd gemaakt. Dat maakte duidelijk waar de grenzen lagen van deze eerste vormen van inspraak.

Ondertussen is er veel gebeurd en burgerbewegingen worden volwassen partners in de politieke besluitvorming.  Maar de instrumenten van de representatieve democratie blijven enigszins achter. Parlementen, waarvan we er in dit landje zes hebben, zijn veel minder dan vroeger volksvertegenwoordigingen. Dat ligt onder andere aan de evolutie van de politieke partijen van ledenorganisaties naar gesubsidieerde kiesverenigingen. Zeker in de sociaaldemocratie moesten volksvertegenwoordigers destijds tijdens hun mandaat rekenschap afleggen aan de leden van hun partij-afdeling. Die democratische partijfunctie is verloren gegaan en vervangen door een allesbehalve democratisch functionerende particratie.

Een echte volksvertegenwoordiging is de democratische intermediair tussen de kiezer en het beleid. Die rol spelen de verkozenen des volks nog nauwelijks. Het parlement staat zeer ver van zijn burgers. Het rechtstreeks uitzenden van parlementaire debatten verhelpt daar niets aan. Er is trouwens geen kat die ernaar kijkt.

Het verschuiven van bevoegdheden naar een lager niveau dichter bij de burger, de zogenaamde subsidiariteit, werd verkocht als een evolutie in de richting naar meer democratie. De realiteit is anders. De federalisering heeft niet voor meer democratie gezorgd maar voor meer particratie, waar de uitvoerende macht primeert boven de volksvertegenwoordiging.

De socialistische beweging is historisch de beweging voor radicale democratie. Radicale democratie gaat niet alleen over het verzekeren van de politieke macht van de grote meerderheid van het volk , maar ook over herverdeling van de rijkdom en dus economische democratie. In die zin is radicale democratie een onderdeel van de antikapitalistische strijd. Die radicale visie op hoe democratie moet werken, moet door de socialisten opnieuw worden opgenomen. Mondigheid en organisatie van de burger zijn daarbij noodzakelijke voorwaarden. ‘Geef de politiek terug aan het volk’ is het ordewoord.

De socialistische partij moet daarvan zelf een belichaming zijn door een levendige democratische organisatie te worden, waarbinnen het debat van de linkse verscheidenheid centraal staat. De resultaten van dat debat zijn het eten en drinken voor de socialistische volksvertegenwoordigers en hun politieke actie.

Door de harde kern van een radicale en levendige democratie te worden, zal links bewijzen dat het niet dood is, hoe hard de rechtse trollen op twitter ook mogen roepen.

Nee links is niet dood, het vindt zich als emancipatorische beweging steeds opnieuw uit.



















[1] Eco-socialisme als nieuw groot verhaal (Sampol mei 2015), Wat Sanders en Corbyn konden, kan in Vlaanderen ook (Sampol september 2017), Boekbespreking “Out of the wreckage- George Monbiot” (Sampol maart 2018).
[2] Noir, Jaune, Blues 2017. Quel monde voulons-nous bâtir? 10 clés pour comprendre l’état de l’opinion publique belge. Zie : http://www.cecinestpasunecrise.org/content/uploads/2018/03/Resultats-complets-grande-enquete-L.pdf. Dit onderzoek werd door Stephen Bouquin toegelicht in 4 bijdragen op de website van Apache. https://www.apache.be/dossier/de-stand-van-het-land/

[3]  I. Wallerstein, Globalization or the Age of Transition? A Long-Term View of the Trajectory of the World System, in International Sociology, juni 2000, vol. 15 (2), p. 251=267

maandag 2 juli 2018

Socialisten aan het roer in Antwerpen. Een geschiedenis.



Deel 1 . Het mystieke huwelijk van socialisten en christendemocratie




De aanwezigheid van socialisten in het Antwerpse stadsbestuur dateert van voor de Eerste Wereldoorlog. In 1907 sloten socialisten een kartel met liberalen en 3 socialistische gemeenteraadsleden werden verkozen waaronder Maurits Terwagne en Alfred Cools. Bij ontslag of overlijden van een liberale schepen kon een socialist schepen worden. Zo geschiedde in 1909 en Alfred Cools werd schepen en zou dit blijven tot 1932.

Het jaartal 1921 vormt een echt keerpunt want zowel de Katholieke Partij met Frans Van Cauwelaert als de Belgische Werkliedenpartij met Camille Huysmans, boekten een klinkende verkiezingsoverwinning bij de gemeenteraadsverkiezingen in april van dat jaar. Het waren ook de eerste gemeenteraadsverkiezingen onder het stelsel van het algemeen enkelvoudig stemrecht (ook voor vrouwen, die ook stemplicht hadden voor gemeenteraadsverkiezingen – voor de nationale verkiezingen zou dat nog tot 1948 duren!).

Dat betekende een belangrijke historische doorbraak. Het stadsbestuur kwam immers in handen van een coalitie van christen-democraten en socialisten, een progressief bestuur avant la lettre, waarbij de conservatieve katholieken, die met een scheurlijst waren opgekomen en de steeds conservatievere liberalen buitenspel werden gezet. Van Cauwelaert werd burgemeester en de socialisten kregen een belangrijke voet in huis in het schepencollege.

Op de avond van de eerste vergadering van het nieuwe schepencollege, trokken twee stoeten, van christen-democraten en socialisten in triomf naar het stadhuis. Beide optochten smolten samen tot één grote democratische manifestatie. In de stad heerste het gevoel dat er een nieuwe wind zou gaan waaien.

Dat was ook zo. In zijn boek over de Antwerpse burgemeesters [1] zegt Lode Hancké dat met dit college het democratische tijdvak aanbrak in Antwerpen. Zowel de BWP als de christen-democratische vleugel van de Katholieke Partij werden gedragen door een volksbeweging van arbeiders en lagere middenklasse, wat in schril contrast stond met het vorige stadsbestuur dat jarenlang in handen was van conservatieve liberalen zonder volkse achterban.

Men sprak van een ‘mystiek’ huwelijk tussen de katholiek Frans Van Cauwelaert en de socialist Camille Huysmans. Maar van beide zou enkel Camille Huysmans de Antwerpse politiek bepalen tot aan de tweede wereldoorlog. Wat was er dan zo mystiek aan die samenwerking? Beide politici konden zich vinden in hun flamingantisme. Samen met de Vlaamsgezinde liberaal Louis Franck, voerden ze als de ‘drie kraaiende hanen’ voor WO I actie voor de vervlaamsing van de Gentse Universiteit. Huysmans was pas kort na de oorlog naar Antwerpen gekomen, maar hij werd snel de spelbepalende figuur bij de Antwerpse socialisten. De goede verstandhouding met Van Cauwelaert, die van voor de Groote Oorlog dateerde, legde de grondslag voor de samenwerking tussen de twee volksbewegingen.

De levensbeschouwelijke kwestie, de onverzoenlijke strijd tussen katholieken en vrijzinnigen, maakte die samenwerking onwaarschijnlijk. Het is de verdienste van Huysmans en Van Cauwelaert, dat ze elkaar tegemoet kwamen in het ontmijnen van die schijnbaar onoverbrugbare tegenstelling. Er werd een Antwerpse schoolvrede gesloten, waarbij ook de katholieke scholen zouden worden erkend om in aanmerking te komen voor subsidiëring. Huysmans, die schepen van onderwijs was, voerde dat programmapunt van de coalitie dus uit, maar dat gaf hem, en en zijn latere plaatsvervanger, de vakbondsman Willem Eekelers, tegelijkertijd ook de mogelijkheid om het stadsonderwijs een grote vlucht te doen maken. Terwijl de jarenlange schoolstrijd de ontwikkeling van het officiële neutrale onderwijs stokken in de wielen had gestoken, maakte de Antwerpse schoolvrede het precies mogelijk dat Antwerpen de stad van de scholen zou worden, met een eigen scholennet, dat een grote bijdrage zou leveren aan de emancipatie van de arbeidersklasse.

De schoolvrede maakte de weg vrij voor de uitvoering van een sociaal programma, dat zich vooral liet voelen in de sociale huisvesting. Er werden drie grote sociale huisvestingsmaatschappijen opgericht.[2]

Om een actieve onderwijs- en sociale politiek te kunnen voeren, werd ook de stedelijke administratie uitgebouwd, een duidelijke breuk met de laissez-faire politiek van het vroegere liberale bestuur.

Tenslotte was het bestuur ook uitgesproken Vlaamsgezind. De stimulansen die het Vlaamse cultuurleven kreeg, zorgden ervoor dat Antwerpen opnieuw kon uitgroeien tot een culturele metropool. Bovendien droeg de vernederlandsing van het bestuur natuurlijk ook bij tot de democratisering van de werking van de stad.

Dat alles zorgde voor een vruchtbare voedingsbodem voor de verdere economische ontwikkeling van stad en haven. De bouw van de ‘Boerentoren’ (een project van de bank die met de Boerenbond verbonden was), de eerste wolkenkrabber in Europa, was als het ware de symbolische bekroning van de ontwikkeling die de stad in deze periode had doorgemaakt.

Van Cauwelaert bleef burgemeester tot het einde van de coalitie van christen-democraten en socialisten in 1932.

Deze coalitie was erg succesvol en legde de basis voor een continu beleid, dat zou duren tot het burgemeesterschap van Patrick Janssens. De continuïteit lag in de voortdurende aanwezigheid van socialisten in het bestuur en de sociale, maar ook cultureel vooruitstrevende politiek, waarvan ze de dragers waren.

Deel 2. Camille Huysmans, de mythische burgemeester



Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 behielden de beide partijen van de coalitie hun posities. De logica zou dan ook geweest zijn dat de coalitie werd voortgezet. Ware het niet dat de levensbeschouwelijke kwestie, onder impuls van de liberalen opnieuw de kop opstak. De socialistische sterkhouders Huysmans en Eekelers wilden doorgaan met de christen-democraten, maar ze werden teruggefloten door de eigen partij. Onderhuidse spanningen tussen de socialistische en katholieke achterban waren altijd wel aanwezig geweest en die kwamen bij de coalitievorming in 1932 weer aan de oppervlakte.

Zo werd er een nieuwe coalitie gesmeed van socialisten en liberalen, waarbij de BWP als sterkste fractie het burgemeesterschap kreeg toegewezen. Camille Huysmans werd in 1933 dan ook de eerste socialistische burgemeester van Antwerpen. Tot 2012 zou Antwerpen onafgebroken door een socialist worden bestuurd (de oorlogsjaren niet meegerekend).

Dankzij de figuur van Huysmans werd dit geen rabiaat antiklerikaal bestuur, alhoewel het Antwerpse schoolpact van 1921 werd afgevoerd. Huysmans bleef een verbindende burgemeester. Het mag gezegd worden dat Van Cauwelaert op de achtergrond terecht kwam en dat de Katholieke partij, die zeer boos waren voor de ommezwaai, samen met het VNV een vijandige deputatie vormden op het niveau van de provincie, om zo het stadsbestuur beter te kunnen dwarsbomen.

De sociale politiek van de vorige periode, met de socialisten nu volledig aan het commando, werd voortgezet, al sloeg ook in Antwerpen de economische crisis toe. De bouw van sociale woningen werd in hoog tempo opgevoerd. In de haven ging de verdere ontwikkeling gepaard met een aanmerkelijke verbetering van de werkomstandigheden van de havenarbeiders. Opmerkelijk waren ook de culturele realisaties die onder Huysmans werden verwezenlijkt. De beslissing tot oprichting van het Rubenshuis stamt uit deze periode, al werd het pas in 1945 gerealiseerd.

Heel opmerkelijk is de rol die Huysmans als burgemeester in deze periode heeft gespeeld in het opvangen van Joodse vluchtelingen uit Nazi-Duitsland. Terwijl het stadsbestuur na 1932 is beginnen meehuilen met de wolven in het bos, als het over de instroom van asielzoekers en andere migranten in de stad gaat, liet Huysmans in de jaren ’30 een heel ander geluid horen. De hetze die gevoerd werd tegen de grote toestroom van Joodse vluchtelingen in Antwerpen, is vergelijkbaar met het rechtse discours, dat nu wordt gebruikt. “De stad is vol”, “dit is een bedreiging van onze welvaart” waren kreten die ook toen werden gehoord.

Door de bloei van de diamantnijverheid, één van de pijlers van de Antwerpse economische ontwikkeling, was er in Antwerpen reeds voor de Eerste Wereldoorlog een aanzienlijke Joodse aanwezigheid. In de jaren dertig, groeide die tot ongeveer 50.000 inwoners. Waarschijnlijk lag dat getal nog hoger, omdat er bij de bevolkingsdienst geen melding van godsdienst moest worden gemaakt. Daarbij moeten op het einde van de jaren dertig nog minstens 10.000 (mogelijk tegen de 20.000) vluchtelingen worden gevoegd, die Duitsland hals over kop hadden moeten verlaten. Het gaat dus om een aanzienlijke toestroom van immigranten. [3]

Vanaf de machtsovername van Hitler in januari 1933 voerde Huysmans een moedige en onverzettelijke strijd tegen het steeds verder om zich heen grijpende antisemitisme en voor de opvang van vluchtelingen. Er werden door het stadsbestuur harde maatregelen tegen uitingen van antisemitisme getroffen. Daarvoor werd Huysmans niet alleen door extreem-rechts, maar ook door de conservatieve katholieken aangevallen. Het pleit voor de katholieke oppositieleider Van Cauwelaert, dat hij Huysmans in zijn strijd tegen de Jodenhaat, ook tegen zijn eigen partijgenoten in, onverminderd ondersteunde.

Antwerpen was als havenstad natuurlijk een belangrijke tussenstop voor deze vluchtelingen, op zoek naar een veilig onderkomen. Vandaar dat het zo belangrijk was dat ze in de stad goed werden opgevangen. Dankzij burgemeester Huysmans, konden op die manier duizenden mensen worden gered. Het is belangrijk deze episode in de geschiedenis van Antwerpen te blijven herinneren, wanneer we naar de huidige migratiecrisis kijken. [4]

Huysmans bleef ook na de verkiezingen van 1938 burgemeester in een driepartijencoalitie, waarin de christendemocraten opnieuw vertegenwoordigd waren. Het Antwerpse schoolpact werd hersteld en hij kon zijn stempel blijven drukken op het bestuur van de stad.

Lode Hancké noemt Huysmans een ‘normatief’ burgemeester, die zijn beleid stoelde op humanistische waarden. Hij ontwikkelde een bestuursstijl, die ook nog bij zijn opvolgers na de oorlog zou blijven doorklinken. Hij omschrijft het als volgt:

(…) Van Cauwelaert en nog meer Huysmans gaven Antwerpen een imago van pioniersstad, een stad die vooropliep in de verdraagzaamheid en in de schoolvrede, die de richting wees van de vervlaamsing, van de invulling van de sociale  en Vlaamse volksrechten. Ze gaven bovendien een internationale uitstraling aan de stad waar geleerden, schrijvers en kunstenaars ontvangen en geëerd werden, een stad die aantoonde dat de beklemtoning van haar Vlaams karakter samen kon gaan met openheid op de wereld.  En ook dat in deze stad (…) elke bewoner, en ook elke vluchteling behandeld werd als een ‘poorter’, een burger aan wie gelijke behandeling werd gegeven, waarvan geloof en gebruiken werden gerespecteerd en die tegen alle krachten van brutaliteit en barbarij in bescherming werd genomen.” [5]

In een bijzonder moeilijk tijdsgewricht, dat de zwartste uren uit onze moderne geschiedenis aankondigde, was Camille Huysmans een modelburgemeester, die zijn stad tegen de stroom in verder ontwikkelde op sociaal en cultureel vlak. Een burgemeester die de hand hield aan de morele normen en waarden van respect voor democratie en voor de diversiteit van opinies en geloofsovertuigingen. Hij was een socialistische pedagoog van de verdraagzaamheid, die daarin door vele Antwerpenaren, ook als ze van een andere politieke overtuiging waren, werd gevolgd.

Tijdens de oorlog was de katholiek Leo Delwaide officieel waarnemend burgemeester; later ging hij die rol vervullen in opdracht van de Duitse bezetter. . We weten inmiddels dat dit collaboratiebestuur mede de hand had in de jodenvervolging in Antwerpen. Jeroen Olyslaegers heeft in zijn roman Wil recent nog de vinger gelegd op de zere plek van de ondersteuning die de Antwerpse politie heeft verleend bij de jacht op joden in de stad. Op 12 september 1944 keerde Huysmans terug naar Antwerpen en kon de wederopbouw van de door de V-bommen geteisterde stad beginnen.

Deel  3. Van de heropbouw van de stad naar de gouden jaren onder Lode Craeybeckx



De eerste naoorlogse gemeenteraadsverkiezingen in 1946 stonden in het teken van de Koningskwestie. Mede daardoor kon de CVP, de opvolger van de Katholieke Partij, de verkiezingen in Antwerpen winnen en de sterkste gemeenteraadsfractie vormen. Er volgde een verwarrende periode van coalitiegesprekken. Het verrassende eindresultaat was dat er een tweepartijencoalitie van BSP en CVP werd gevormd. Huysmans was op dat ogenblik eerste minister, waardoor een nieuwe naam, Lode Craeybeckx naar voor kwam. Niettegenstaande de BSP niet de grootste gemeenteraadsfractie was, werd Craeybeckx, wegens het vreemde verloop van de onderhandelingen, toch burgemeester.  Hij zou dat blijven tot aan zijn dood op 25 juli 1976.

Craeybeckx was in zijn jonge jaren een activist, die zich later inzette voor de socialistische beweging, en dit zowel binnen als buiten de fysieke grenzen van de stad. In de jaren dertig was hij reeds vier jaar burgemeester van de randgemeente Deurne geweest. Hij was van beroep jurist en tegelijkertijd een typische vertegenwoordiger van een links flamingantisme, dat kenmerkend was voor de Antwerpse linkerzijde, zowel in de socialistische als in de communistische middens van de KPB.

Samen met voluntarisme op vlak van infrastructuurwerken vormt dit sociaal flamingantisme één van de wezenskenmerken van het lange burgemeesterschap van Craeybeckx, dat de gouden jaren van stijgende welvaart na de tweede wereldoorlog tot het begin van de economische crisis in de jaren zeventig omspande.

Lode Craeybeckx was een zeer populaire burgemeester, die de BSP verzekerde van opeenvolgende verkiezingssuccessen. Hij was, ook door zijn lange staat van dienst,  het gezicht van Antwerpen, een stad in volle economische en culturele groei, in een periode waarin de sociale welvaartstaat vorm kreeg.

Het sociale beleid dat getrokken werd door de socialisten, kon zo steeds verder worden ontwikkeld. De echte architect daarvan was schepen Frans Detiège, die gedurende geheel de periode van het burgemeesterschap van Craeybeckx de sociale departementen bestuurde, die de verwezenlijkingen van de verzorgingsstaat concretiseerde op stedelijk vlak. Hetgeen in deze periode aan sociale voorzieningen werd ontwikkeld is ronduit spectaculair: Kindervrieugd (1946), stedelijke kinderopvang, jeugdcentra, vakantiecentra aan zee, bejaardenvoorzieningen, gezinshulp … Het Middelheimziekenhuis, dat onder toezicht stond van de COO (de voorganger van het latere OCMW) werd het belangrijkste en best uitgeruste regionale ziekenhuis.

Maar in deze periode werd de binnenstad ook grondig gesaneerd, met het opruimen door de stad van meer dan 5000 krotwoningen. Daarmee konden er opnieuw uitgebreide programma’s van sociale woningbouw in het oude stadscentrum worden uitgevoerd. Dat is achteraf gezien een belangrijke zaak gebleken. Terwijl in die periode in heel wat Europese steden de oude stadscentra door verkrotting doodbloedden, kon op die manier in Antwerpen de bewoningsfunctie van het oude centrum voor een groot deel behouden blijven. Alhoewel moet worden toegegeven dat ook dit de stadsvlucht sinds de jaren zestig niet heeft gestopt.

Het meest aansprekende voorbeeld is de wijk rond het Vleeshuis. Dit project uit de jaren zestig was ook omstreden, omdat hier niet alleen oude krotwoningen werden opgeruimd. Tegelijkertijd ging het oude karakter van de gehele buurt tegen de vlakte. Het stadsbestuur had immers gekozen voor een volledige tabula rasa en niet voor renovatie. Dat moet gezien worden in het toenmalige tijdskader, waarin daadkracht het nogal eens haalde op conservatie. Daar kwam terecht veel protest tegen.

Maar dat uiteindelijk de oude stad toch grotendeels behouden bleef, moet ook op het conto van de rol van de socialisten in het beleid worden geschreven. In 1971 werd Bob Cools de eerste schepen in België die bevoegd werd voor ruimtelijke ordening en stedenbouw. Dat die schepenbevoegdheid werd gecreëerd was onder andere ook het gevolg van de maatschappelijke druk die er einde jaren zestig kwam om zorgzamer om te springen met het oude architecturale patrimonium. Vanuit zijn bevoegdheid slaagde Cools erin dat er van die tabula rasa politiek werd afgestapt en dat er zou worden ingezet op  het rijke verleden als uithangbord voor de aantrekkingskracht van de stad. Die beleidslijn, zou later medebepalend zijn voor het beleid van Cools als eerste burgemeester van Antwerpen na de fusie.

Al voor de oorlog waren de socialisten pleitbezorgers van sterke openbare diensten. De uitbouw van openbare dienstverlening, door stedelijke bedrijven of regieën werd in de naoorlogse periode geïntensifieerd en werden er ‘zuivere’ intercommunales voor gas, water en elektriciteit opgericht, waarin de overheid de enige aandeelhouder was. Die aandacht voor het in overheidshanden houden van basisdienstverlening staat in schril contrast met de privatiseringsgolf die vanaf eind jaren ’90 de kop opstak.

Dat er ten slotte in Antwerpen, de virtuele hoofdstad van Vlaanderen, niettegenstaande grote tegenkanting van het academische establishment, toch een universiteit is gekomen, is voor een groot stuk de verdienste van Craeybeckx. Voor hem was dit eerst en vooral nodig om de kinderen van de arbeidersklasse ook de kans te geven verder te studeren.

Toen Craeybeckx kort voor de gemeenteraadsverkiezingen plotseling stierf, werd Frans Detiège, die jarenlang de sterke man van het sociaal beleid achter de schermen was geweest, de laatste paar maanden van die legislatuur een korte tijd burgemeester.


Deel 4 - Antwerpen wordt een grootstad onder Bob Cools



Onder Mathilde Schroyens, de laatste burgemeester van Antwerpen, vóór de fusie met de randgemeenten in 1982, kwam met het einde van de lange periode van hoogconjunctuur, de structurele financiële zwakte van de stad aan de oppervlakte.

Het fundamentele probleem was dat de stad onvoldoende inkomsten kon genereren om alle functies van een grote centrum- en havenstad te kunnen financieren. De opbrengst van de inkomstenbelastingen blijft bijvoorbeeld achter bij die van de rijkere gemeenten in de stadsrand. Het Gemeentefonds, dat bedoeld is om de werking van gemeenten te financieren, komt dan weer onvoldoende tussen bij het wegwerken van het begrotingstekort van de grote steden, terwijl kleinere gemeenten er veel meer van kunnen profiteren. Dat laatste heeft onder meer te maken met de ondervertegenwoordiging van de grote steden, en zeker van Antwerpen, in het centrale bestuur en het parlement, waar de politieke beslissingsmacht over de besteding van de middelen ligt.

De stad Antwerpen kwam eind jaren zeventig, begin jaren tachtig dan ook op een steeds verder groeiende schuldenberg te zitten. [6]

De meeste Antwerpse socialisten waren geen voorstander van de fusie van Antwerpen met zijn randgemeenten. Men was eerder gewonnen voor doorgedreven samenwerking tussen stad en randgemeenten in de vorm van een soort agglomeratieraad en een stadsgewest zoals er in Frankrijk bestaan met bijvoorbeeld de Communauté d’Agglomération in Rijsel. Door de fusie zou het stadsbestuur zijn voeling met de bevolking verliezen, was de redenering. Het opgaan in één superstructuur van de deelgemeenten, die naar Vlaamse normen, op zich al uit de kluiten gewassen stedelijke centra zijn, ging zorgen voor een groot democratisch deficit. Bovendien leek het doordrukken van de fusie vooral ingegeven door de bekommernis de stadsfinanciën te saneren, door de inbreng van de randgemeenten, die er financieel beter voorstonden. Wat overigens niet lukte, vermits ook zij met schulden in plaats van met een begrotingsoverschot in de grootstad Antwerpen werden geïntegreerd.

Bij de fusies in 1976 was beloofd dat elke fusiegemeente met een propere financiële lei zou kunnen starten. Toen in 1982 met vertraging de fusie van Antwerpen met Berchem, Borgerhout, Hoboken, Wilrijk, Deurne, Merksem, Ekeren en Berendrecht-Zandvliet-Lillo tot stand kwam, moest de nieuwe fusiestad starten met een tekort van 65 miljard frank (1,6 miljard euro), dat voor 98 percent afkomstig was van Antwerpen zelf.

Het is onder dit slechte financiële gesternte dat Bob Cools de eerste burgemeester van de fusiestad werd in januari 1983. Dat gebeurde in een periode van economische achteruitgang, die zwaar zou wegen op de leefbaarheid van Antwerpen, dat door die fusie ook een grootstad werd.

Cools had als schepen van ruimtelijke ordening en stedenbouw zijn sporen ruimschoots verdiend. Hij bouwde zijn departement uit tot een taskforce die het stadsherstel aanpakte en daarover ook uitgebreid met de bevolking communiceerde. Het ging allemaal niet zo snel als gewild en er waren tot aan de fusie nog bedenkelijke ingrepen, maar het beleid van bescherming van het stadslandschap kon niet meer worden teruggedraaid. Antwerpen werd geen stad met overheersende hoogbouw. Toen bijvoorbeeld de oude en vervallen Hippodroom op het Zuid werd afgebroken, was het oorspronkelijke plan daar twee hoge torens neer te zetten, die de hele Museumbuurt haar uitzicht en charme zouden ontnemen. Het touwtrekken rond de bestemming van de gronden zorgde ervoor dat de site jarenlang braak lag, maar uiteindelijk kon Cools zijn slag thuishalen, en kwam er geen hoogbouw.

Ook de redding van de historische Bourlaschouwburg is aan Cools te danken. Al eind jaren vijftig besloot het Antwerpse stadsbestuur een nieuwe grote stadsschouwburg te bouwen, die een aantal van de Antwerpse theaters onderdak moest geven. Het duurde tot 1980, na een lange lijdensweg,  dat de nieuwe stadsschouwburg aan het nieuw aangelegde Theaterplein in gebruik kon worden genomen en onder andere de KNS er zijn intrek in kon nemen. Daardoor kwam het Bourlagebouw leeg te staan en gingen er stemmen op om het af te breken. Cools zorgde er evenwel voor, dat tijdens deze periode van leegstand het gebouw verwarmd bleef, zodat het niet zou vervallen. Uiteindelijk werd de Bourla gerenoveerd, en keerde de KNS in 1994 terug naar haar oude thuis.

Ook het Centraal Station, algemeen beschouwd als één van de mooiste stationsgebouwen ter wereld, werd met afbraak bedreigd, toen de plannen voor het doortrekken van het spoor dwars door de stad, werden uitgetekend. De spoorlijn kwam onder de grond en het Centraal Station werd grondig in zijn oude glorie hersteld. Ook dat kan aan het beleid van Cools worden toegeschreven.

Dankzij dit conservatie- en renovatiebeleid bleef Antwerpen een stad op mensenmaat, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Brussel, waar de megalomanie veel grotere wonden heeft geslagen. Een stad die bovendien haar erfgoed niet langer verwaarloosde, maar ervoor zorgde dat het erfgoed zijn functie kon behouden of een nieuwe bestemming kreeg.

Cools ontwikkelde vanuit zijn praktijk op het gebied van ruimtelijke ordening een coherente visie op stedelijkheid: de stad niet zien als een verzameling huizen, straten pleinen of een concentratie van mensen op een klein oppervlak, maar als een ruimte waarin de wisselwerking tussen mensen onderling en tussen mensen en hun omgeving gebeurt.

Een eigentijdse en brede visie op stedelijkheid was nodig voor een stad die niet alleen geografisch uit zijn grenzen was gebarsten, maar die ook op heel korte tijd zijn bevolking ingrijpend zag veranderen, door de instroom van mensen met een andere cultuur en achtergrond. Het was op dat vlak tasten en zoeken, waarvan Cools zelf een mooi relaas geeft in zijn boek ‘In naam van de stad’, dat tegen het einde van zijn burgemeesterschap verscheen.[7]

Om iets te doen aan het democratische deficit dat de fusie met zich had meegebracht, introduceerde Cools de districtsraden, die aanvankelijk slechts een raadgevende functie hadden, en niet rechtstreeks waren verkozen, maar samengesteld volgens de politieke verhoudingen in de Antwerpse gemeenteraad. Dit was een eerste stap naar bestuurlijke decentralisatie. In de loop der jaren zouden de districtsraden ook echte bestuurlijke bevoegdheden en een beperkt eigen budget krijgen en vanaf 2000 worden ze ook rechtstreeks verkozen.

De sanering van de financiële toestand werd uiteindelijk door de Vlaamse Regering met harde hand opgelegd. De stad werd onder een soort curatele geplaatst en er werden ingrijpende besparingen doorgevoerd, die zich onder andere sterk lieten voelen in de inkrimping van het personeelsbestand.

Door die opgelegde besparingen, was het ook voor een college onder leiding van een visionair als Bob Cools moeilijk om vanuit een vooruitstrevende en verbindende ingesteldheid een stad te besturen, die meer dan andere Belgische centrumsteden met problemen van samenleven werd geconfronteerd.

De fusie waarbij alle inwoners ineens in een grotere entiteit terecht kwamen, de relatieve verloedering van sommige wijken en de stadsvlucht troffen de stad Antwerpen opmerkelijk hard. In die omstandigheden kon de erfgenaam van de Vlaams-nationalistische collaboratie, het Vlaams Blok, doorbreken. Dat gebeurde eerst bij de nationale verkiezingen in 1986 en dan opnieuw bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1988. In de loop van de legislatuur die daarop volgde ging de meerderheid verloren, onder andere door het overlopen van de SP’er Staf Neel naar het Vlaams Blok, en dat betekende ook het einde de klassieke socialistisch-christendemocratische coalitie, die de stad sinds de tweede wereldoorlog had bestuurd. De Volksunie kwam de coalitie depanneren, tot aan de volgende verkiezingen van 1994.

Een minder stabiele coalitie maakte het besturen van de stad niet gemakkelijker. Aangevuurd door uiterst-rechts, begonnen rechts populistische reacties op wat er allemaal misliep in de stad zich op de persoon van de burgemeester te richten. Tot in het belachelijke toe. De paaltjes, die op de Meir de wandelzone markeerden, maar die nogal ongelukkig en hinderlijk waren geplaatst, werden bijvoorbeeld Bobkes genoemd.

Toch is Bob Cools de laatste grote burgemeester van een reeks, die begon bij Van Cauwelaert in 1921. In moeilijke omstandigheden, kon hij dankzij een duidelijke visie op wat een stad zou moeten zijn, er toch het beste van maken. Ook in moeilijk omstandigheden slaagde hij erin het Antwerpse model van een sterke plaatselijke overheid, met een solide sociale onderbouw, aangevuld met een aansprekende cultuurpolitiek, in stand te houden.

Deel 5 - Een nieuwe brede coalitie, nieuwe bestuursstijl en technocratie in plaats van ideologie



Antwerpen was de eerste grootstad in België en zelfs heel Europa waar het uiterst-rechts populisme, in de gedaante van het Vlaams Blok/Vlaams Belang een politieke doorbraak kende en als een kanker het samenlevingsweefsel kon aantasten.

Vanaf de gemeenteraadsverkiezingen van 1994 kregen die meer en meer het karakter van een strijd van één tegen allen, van de democratische partijen tegen uiterst rechts. Die verkiezingen liepen uit op een volledige partijpolitieke herschikking in de stad. En tot een coalitie van alle democratische partijen tegen het Vlaams Blok, uitgezonderd één radicaal links gemeenteraadslid, Nadine Peeters, verkozen op een kartellijst van de toenmalige groenen van Agalev.

In die nieuwe coalitie werd, onder andere door Agalev, een veto gesteld tegen Bob Cools als onterechte belichaming van al wat mis was gelopen tijdens de vorige periode. Leona Detiège, was wel aanvaardbaar. Cools werd voorzitter van het OCMW.

Het grote nadeel van deze veelkleurige coalitie was dat de oppositie enkel bestond uit het het Vlaams Blok, dat in zijn propaganda Antwerpen steevast als probleemstad afschilderde, een framing die geleidelijk door de media werd overgenomen.  Dat voortdurend benadrukken van problemen, die per slot van rekening eigen zijn aan een grootstad, zorgde ook voor een toename van de gevoelens van ontevredenheid bij de Antwerpse bevolking, zoals bleek uit een studie die in 2000 door de sociologen Koen Abts en Marc Swyngedouw werd uitgevoerd. Eigenaardig genoeg bleek uit dezelfde studie dat 80 percent van de inwoners tevreden tot zeer tevreden was over het leven in de eigen buurt. [8]

Men kan de nieuwe coalitie, die een nieuwe bestuursstijl hanteerde, niet verwijten dat er geen begin werd gemaakt met een beleid, dat moest tegemoetkomen aan die onvrede. De districten werden opgewaardeerd, de drempels voor sociale dienstverlening werden door een decentralisatie in wijkkantoren en infobalies verlaagd, de stedelijke administratie werd gemoderniseerd en gedepolitiseerd. Het integratiebeleid werd opgestart. De properheid van de stad werd aangepakt, door acties tegen sluikstorten en hondenpoep en voor selectieve huisvuilophaling. Er werd meer aandacht besteed aan wijk- en straatrenovatie. En dat alles desondanks de beperkte financiële ademruimte. De ‘regenboogcoalitie’ werkte met een duidelijke gezamenlijke beleidsvisie, wat ook nodig was, om ze te smeden tot een consistente bestuursmeerderheid.

De als het ware gebetonneerde coalitie van socialisten en christendemocraten, die bijna de volledige periode van 1921 tot 1994 overspande, had begrijpelijk tot een zekere mate van bestuurlijke inertie, en zeker tot politisering van het ambtelijk apparaat geleid. Dat er vers bloed in het stadsbestuur kwam, met het toetreden van liberalen en groenen, kwam op het goede moment. Het is de verdienste van Leona Detiège dat ze die nieuwe bestuursstijl als burgemeester een gezicht gaf.

Maar het was allemaal niet genoeg. Ook de verkiezingen van 2000 verliepen in een gepolariseerde sfeer, waarna de regenboogcoalitie tegen het Vlaams Blok werd voortgezet.

De zogenaamde Visa-affaire, na beschuldigingen door het Vlaams Blok over gesjoemel met onkostennota’s van ambtenaren en schepenen, betekende het einde van het burgemeesterschap van Detiège. Achteraf bleek dat de meeste beschuldigingen niet tot vervolging aanleiding gaven. De meeste klachten werden verticaal geklasseerd. Maar het is tekenend voor de politieke sfeer na de eeuwwisseling in Antwerpen, dat het gebeuk van uiterst rechts, tot een plaatselijke politieke crisis kon leiden.

Nog meer dan de verkiezingscampagnes van 1994 en 2000 stond de campagne in 2006 in het teken van de strijd tegen het extreemrechts. Burgemeester Patrick Janssens, die in 2003 het burgemeesterschap van Detiège had overgenomen, voerde bewust een campagne zonder partij-etiket. Maar hij boekte wel een grote verkiezingsoverwinning, zodat hij burgemeester kon blijven in een driepartijencoalitie van socialisten, christendemocraten en liberalen.

Alhoewel Janssens in de tien jaar dat hij burgemeester van Antwerpen is geweest, een goed rapport kan voorleggen – de stad ging er op heel wat terreinen zienderogen op vooruit – kunnen we niet om de vaststelling heen, dat er een fundamenteel verschil is met de bestuursperiodes tot en met die van Bob Cools. In de opeenvolgende coalities van socialisten en christendemocraten, slaagden de socialistische burgemeesters en schepenen er in om echte structuurveranderingen door te voeren. Dat betekent dat hetgeen kon worden verwezenlijkt op het gebied van de verbetering van de levensomstandigheden van de grote meerderheid van de bevolking, ook werkelijk verankerd was in de beheersstructuur van de stad. Antwerpen was de stad van de scholen, de ziekenhuizen, de sociale woningbouw, met een sterke publieke dienstverlening.

Patrick Janssens was een bestuurder van de ‘derde weg’, die zich niet liet leiden door een socialistische visie van gelijkheid en emancipatie, maar door het technocratisch, ideologievrij besturen van de stad als een bedrijf.

Dat zijn bestuursproject in 2012 door de kiezer werd afgestraft, heeft mede daarmee te maken: als je er niet in slaagt duidelijk te maken dat de manier waarop je de stad bestuurt, past in een algemene visie die erop gericht is het leven van de mensen te verbeteren, word je alleen maar beoordeeld op wat je hebt gedaan. En dat laatste is altijd te weinig, zeker in een klimaat waarin rechtse populisten op elke slak zout kunnen leggen en elk probleem uitvergroten. Uiteraard kon de truc met de niet-partijpolitieke campagne, ditmaal in kartel met een sterk verzwakte CD&V, die achteraf ook nog verraad pleegde, in 2012 niet opnieuw werken.

Op 1 januari 2013 kwam er dan ook een einde aan meer dan 90 jaar socialisten aan het roer in Antwerpen.

Tot besluit

De rechtse bestuursploeg onder Bart De Wever maakte van bij het begin van zijn aantreden voortvarend werk van het uitwissen en liquideren van sociale en andere verwezenlijkingen, die duidelijk aan het vroegere socialistische bestuur kunnen worden gelinkt.

Het afbouwen van sociale voorzieningen, het uitverkopen van de stad aan de privésector, een antisocialistische symboolpolitiek (zoals het sluiten van het home Mathilde Schroyens aan zee, of het vervangen van het rode stadslogo door een zwart logo), het zijn allemaal uitingen van rechts revanchisme, waar de stad niet beter van wordt. Het terugdraaien van de grote plannen inzake stadsvernieuwing, waarin meer aandacht uitging naar een stad voor mensen in plaats van een stad voor auto’s, springt nog meer in het oog. Een beleid dat opnieuw inzet op het individueel autoverkeer, draait de klok tientallen jaren terug. Dat het verkeer stilstaat, staat symbool voor de algemene stilstand waarmee de stad wordt geconfronteerd.

Het zal niet zo lang duren dat zal blijken dat dit bestuur rampzalig is voor de stad Antwerpen en haar inwoners. Het zal dan ook duidelijk zijn, dat het burgemeesterschap van De Wever helemaal niet past in het rijtje van grote burgemeesters, Van Cauwelaert, Huysmans, Craeybeckx, Cools….

Antwerpen verdient beter. De herinnering aan hoe het ooit geweest is, toen – ook in moeilijke periodes – Antwerpen toekomstgericht, cultureel emanicipatorisch en sociaal werd bestuurd, kan ons duidelijk maken dat het een andere richting uit kan, dan de stagnatie en de stappen terug van de afgelopen legislatuur. Zonder nostalgie zeggen we, dat we terug moeten aanknopen met een progressief, sociaal en warm bestuur voor Antwerpen en de Antwerpenaars. Alleen op die manier gaan we opnieuw vooruit!


















[1] Lode Hancké, De Antwerpse burgemeesters van 1831 tot 2000, Antwerpen, 2000, p. 163.
[2]L. Hancké,  Ibid. p. 175.
[3] Zie ook Ephraïm Schmidt, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, Antwerpen, 1963.
[4] Het laatste schip met Joodse vluchtelingen uit Duitsland, de Saint-Louis, zwalpte tussen 13 mei en 19 juni 1939 rond op zee, van New York naar La Havana, Le Havre, Rotterdam, met nagenoeg 1000 vluchtelingen aan boord, zonder dat het ergens mocht aanmeren. Samen met de Belgische regering, zorgde Huysmans ervoor, dat het schip in Antwerpen welkom was, waarna de vluchtelingen hun reis naar een veilig onderkomen konden voortzetten.
[5] L. HANCKE, Ibid, p.  202.
[6] Tussen 1971 en 1977 steeg de schuld van Antwerpen van 2.277  miljoen frank tot 4526 miljoen frank
L. Hancké, ibid., p. 253.
[7] Bob Cools, In naam van de stad, Antwerpen, 1993.
[8] Koen Abts, Marc Swyngedouw, Gemeenteraadsverkiezingen in Antwerpen: een terreinverkenning, in Samenleving en Politiek, jg. 7, 2000, nr. 5.

DE KOERS VAN CONNER De twijfels van een langjarig partijlid

Dit blogbericht is een herwerkte versie van een bijdrage die in mei 2023 online werd gepubliceerd op de website  www.sampol.be  in de aanloo...