zaterdag 14 september 2024

De kast van de vergeten boeken




Toen we op een zonnige herfstdag eind 1979 trouwden, hadden we geen rooie duit. En ook geen meubelen en huisgerief. Toch moest ik trouwen met mijn lief. Want dat was toen nog de geplogenheid als er zich ongepland nieuw leven aankondigde.

Mijn lieve schoonouders konden ons een bescheiden huwelijkscadeau geven. Om een beetje meubelen van ons eigen te kunnen aanschaffen kregen we 40.000 frank mee, die we terstond besteedden in de veel te dure designwinkel van Habitat op het Muntplein in Brussel. Het was net genoeg voor een tafel met zes thonetstoelen en een kast voor multifunctioneel gebruik. Daarmee konden we toch al een living vullen. Een krakend bed was er al, want daarin was het ongeplande verwekt.  Een kleerkast konden we voorlopig nog missen. We hadden zo weinig kleren dat die we nog in stapeltjes op een paar stoelen kwijt konden. Het huisgerief om ons dagelijks prakkie te koken was collectief bezit. We woonden samen met twee andere koppels in een groot huis, dat ooit de residentie van de baas van een ter ziele gegane Leuvense brouwerij was. We deelden veel met de andere armoezaaiers onder ons dak, zoals de keuken en het aanwezige alaam, een stadstuintje, teledistributie en vele avonden met zijn allen samen die duurden tot de drank op was.

Ook al gaven we weinig om bezit, we waren best wel trots op onze kast van Habitat. Twee plankjes waren voorbehouden voor de boeken die we koesterden. De rest werd gevuld met de glazen en het zondagse bordenservies dat we via de huwelijkslijst hadden bijeengekregen. Vijfenveertig jaar later overleeft wat rest van die spullen in de keukenkasten en dient het nog voor dagelijks gebruik. Habitat overleefde vijf verhuizingen. Tot de laatste verkassing nu ook alweer vierendertig jaar geleden bleef ze het pronkstuk in de woonkamer. 

Mijn huwelijk daarentegen hield geen stand. Ik ging samenwonen met een andere vrouw, die haar meubels al even goed koesterde en we besloten dat haar huiskast beter paste bij de iets meer bezadigde levensstijl van het nieuw samengesteld gezin. 

De Habitat van het vroegere prille armemensengeluk vond een nieuwe stek op de eerste verdieping van ons nieuwe huis in wat ik overmoedig als ‘mijn bureau’ omschreef. In werkelijkheid werd die ruimte meer een soort pseudo-intellectuele mancave, waar ik me kon terugtrekken telkens ik mijn hoofd moest leegmaken. 

Daar vulde zich een collectie Billy-boekenkasten met mijn in de loop der jaren danig uit de hand gelopen boekenbezit. In Habitat kwam de literatuur uit lang vervlogen tijden terecht, waar ik nooit meer naar om keek. Het werd de kast van de vergeten boeken die hoorden bij interesses en ideologische droomwerelden waar ik, ouder en wijzer geworden, uitgegroeid was.

Soms snuister ik er nog eens in rond, wanneer de avondschemering mijn steeds erger wordende neiging tot nostalgie aanjaagt. Dan overvalt me het besef dat veel van wat de kast herbergt misschien wel ten onrechte vergeten is. Voortdurend bekruipt me dan de zin om te herlezen wat bijna vijftig jaar geleden het begin van mijn intellectuele coming of age was. Misschien is dat een symptoom van de vergetelheid van het ouder worden.

Het zijn voor het merendeel pockets, waarvan de pagina’s enigszins vergeeld zijn en die wat muffig ruiken. Sommige van die boekjes moeten omzichtig ter hand worden genomen omdat de lijm niet op een lang boekenleven berekend was. Veel Penguins, Livre de Poche en Salamanders. Dure hardcovers kon ik me in mijn jonge jaren niet permitteren.

Ik vind er de memoires van Konstantin Paustovsky terug (AP-pockets), die mijn beeld van hoe de Russische Revolutie echt was voor altijd heeft vastgelegd. Veel meer dan het politieke verhaal in de Histoire de la Révolution Russe van Trotsky (Seuil), omdat hij beschreef hoe die revolutie door de gewone Russen werd beleefd.

En daar, helemaal vanachter en goed verscholen  ‘The Making of the English Working Class’ (een dikke Penguin), het meesterwerk van E.P. Thompson, begenadigd historicus, socialist en leider van de Engelse vredesbeweging. Het boek dat me als historicus meer heeft beïnvloed dan vier jaar universitaire studie. Thompson was een van de eersten die van de geschiedenis van het gewone volk een volwaardige geschiedkundige discipline maakte. Hij zorgde ervoor dat de sociale geschiedenis van de negentiende eeuw mijn historische passie werd.

En verdorie  ‘L’histoire des passions françaises’ van Theodore Zeldin (Seuil). Dat was een kerstcadeau van mijn allerliefste, nadat ze een interview met de auteur had gezien in het programma Apostrophes van de onvergetelijke boekenpropagandist Bernard Pivot. Zeldin is een Engelsman van Russisch-Joodse komaf, wiens onconventionele geschiedenis van het hedendaagse Frankrijk de chauvinistische Fransen een spiegel voorhield. Het moest me van mijn al te marxistische geschiedenisvisie afhelpen. Ik heb de Passions met plezier gelezen, zonder daarom onmiddellijk van mijn historisch materialistisch geloof te vallen. Het maakte me wel duidelijk dat geschiedenis ook amusant kan verteld worden. 

Ik wil dat allemaal herlezen! Maar het is niet zeker dat ik daar nog voldoende tijd in dit ondermaanse voor zal hebben.

Er zit ook fictionele literatuur in de kast van de vergeten boeken. De verzamelde werken van Cyriel Buysse, ooit gekocht à twintig frank de kilo in de verkoop van de afgeschreven boeken van de Lierse bibliotheek. En ten slotte nog alles van Walter Van den Broeck. Ik denk nog altijd: ‘later als ik groot ben, word ik een Walter Van den Broeck’. Maar eerst Paustovsky, Thompson en Zeldin herlezen. En als er dan nog tijd overblijft, ja dan misschien ga ik zelf ook nog eens een grote Vlaamse historische roman schrijven. Inspiratie genoeg in de kast van de vergeten boeken.

 


 

 

woensdag 21 juni 2023

DE KOERS VAN CONNER De twijfels van een langjarig partijlid

Dit blogbericht is een herwerkte versie van een bijdrage die in mei 2023 online werd gepubliceerd op de website www.sampol.be in de aanloop naar het congres van Vooruit van 4 juni 2023. Ik heb in deze versie de resultaten van dat congres verwerkt, maar ook rekening gehouden met kritieken die ik op de oorspronkelijke tekst heb gekregen en die ik graag heb meegenomen om deze tekst te nuanceren en te verbeteren. 

 

 


Sinds het begin van het voorzitterschap van Conner Rousseau heb ik me meermaals afgevraagd of Vooruit nog wel mijn partij is. Toch heb ik als lid een ander beeld van de partij dan wat de framing van de zogenaamde verrechtsing van Vooruit voorhoudt. En dus blijf ik.

 

Trouwe partijleden van Vooruit leven in hoop. Ze zien een nieuwe lente voor de sociaaldemocratie aan de Vlaamse hemel gloren. De peilingen wijzen op een gestage opgang van de partij. Voor het eerst sinds Karel Van Miert en later Steve Stevaert hebben de socialisten ook een boegbeeld dat ook vele niet-socialistische harten beroerd. 

 

De gunstige vooruitzichten geven geen aanleiding tot euforie. En dat is maar goed ook. Het zou niet de eerste keer zijn dat peilingen er op de dag van de verkiezingen glad naast bleken te zitten. Er is ook redelijk wat onbehagen over de koers die de partij onder leiding van de populaire voorzitter uitstippelt. De manier waarop een en ander wordt gecommuniceerd, lijkt te veel op electorale berekening. Voor veel mensen aan de progressieve zijde van het politieke spectrum is het steeds minder duidelijk waar de sociaaldemocratie echt voor staat.

 

Op die vraag heb ook ik – een langjarig partijlid dat geen actieve rol meer speelt, maar toch trouw het jaarlijkse lidgeld betaalt – geen eenduidig antwoord. Als partijlid ben ik betrokken, maar ook alleen maar een toeschouwer. Ik zet hier enkele overwegingen en twijfels op een rijtje, voor wat ze waard zijn.

 

ONBEHAGEN BIJ VEEL LEDEN

 

Toen in 2019 een nieuwe partijvoorzitter moest worden verkozen, leek er in de hogere partijregionen een consensus te zijn over de kandidatuur van Conner Rousseau als opvolger van John Crombez. Dat was op zich opmerkelijk omdat de top van de partij veel weg scheen te hebben van een krabbenmand in een zinkend schip. Dat die partijtop zich schijnbaar eensgezind achter één kandidaat schaarde, was misschien meer ingegeven door een zekere wanhoop dan door vastberadenheid. Degenen die het talent van de jonge kandidaat toen hebben onderkend, hebben later wel gelijk gekregen. Voor de zieltogende partij was Rousseau een godsgeschenk.

 

De tegenkandidatuur van de onbekende basismilitant Christ’l van der Paal was ingegeven door de ontevredenheid van enkele partijleden over het ontbreken van een duidelijke langetermijnvisie over de toekomst van de partij van de gedoodverfde kandidaat. Geïnspireerd door het essay van de historicus Vincent Scheltiens, De sociaaldemocratie is doodziek. Pleidooi voor een herpolitisering van de politieke orde (ASP, 2019), werd een alternatief programma voor het voorzitterschap geschreven, dat uiteindelijk 16% van de partijleden kon overtuigen. (Zie hierover mijn blogpost van 27 september 2021). Dat wees erop dat er binnen Vooruit een redelijk brede stroming is die de noodzaak van een dergelijke langetermijnvisie genegen is.

 

Conner Rousseau heeft na zijn verkiezing in elk geval heel snel de beloofde reorganisatie van de partij waargemaakt. Niemand verlangt ondertussen nog naar de oude uitgeleefde bureaucratische partijstructuur. De doorgevoerde centralisatie heeft duidelijk positieve vruchten afgeworpen. De partij werkt efficiënter met minder middelen, de verjonging van het partij-apparaat zet zich voortvarend door en nieuwe mensen vinden sneller hun weg.

 

Maar bovenal: de peilingen zijn gunstig. Dat is voor een groot stuk toe te schrijven aan het charisma van de voorzitter, dat hij ook nogal schaamteloos uitdraagt in media-optredens. Maar ook aan slimme politieke zetten, zoals het opnieuw aan boord hijsen van Frank Vandenbroucke of voortvarend breekijzer spelen in de vorming van de federale regering. Conners manier van communiceren slaat aan, maar tegelijk wringt daar voor velen het schoentje. 

 

De doorgedreven centralisatie van de partij is dus op organisatorisch vlak een succes, maar heeft ook als gevolg dat fundamentele politieke stellingnames zonder veel interne discussie van bovenaf worden gedecreteerd. Meer nog, er wordt verwacht dat de volledige partij eendrachtig achter die standpunten staat. De schrik voor publieke meningsverschillen, die het beeld van de eendrachtige partij zou kunnen verstoren, zit er diep in.

 

Zo kon het gebeuren dat een aantal voorstellen werden gecommuniceerd, die in het ontwerp van partijprogramma stonden maar nog niet door het partijcongres van 4 juni werden aangenomen. Ondertussen was het interne debat in de afdelingen nog volop aan de gang en werd dat toch enigszins verstoord door het voldongen feit dat ze reeds als partijprogrammapunt door de voorzitter werden gelanceerd.

 

Laat dat nu net een bron van onbehagen zijn bij veel leden. Conner Rousseau heeft volkomen gelijk als hij stelt dat er alleen maar iets kan veranderen, als je als partij ook voorstellen doet die een ommekeer in het beleid betekenen. Maar als die voorstellen in een gecondenseerde vorm en met een mogelijk polariserend taalgebruik via de media worden gelanceerd, is het voor het gewone partijlid, die niet bij de besluitvorming betrokken is, soms knarsetanden. 

 

De op het eerste gezicht verregaande voorstellen over de basisbaan, de integratiesteun voor nieuwkomers, verplichte kinderopvang of het begeleiden van zwangere vrouwen met een drugprobleem worden snel, en ook begrijpelijk, in een frame van ‘flinksheid’ geplaatst, die de indruk geven dat Vooruit naar rechts opschuift en dat het de ogenschijnlijke bedoeling is om een coalitie met de rechts-liberale nationalisten van N-VA voor te bereiden. Ook de onthutsende uitspraak van de voorzitter dat hij zich niet thuis voelt als hij door Molenbeek wandelt, verwacht je eerder van een wat conservatieve plattelander dan van een vooruitstrevende stadsbewoner.

 

In elke uitspraak van Rousseau wordt ondertussen door een aantal tekstexegeten naar een bevestiging van die framing gezocht. Ook de politieke commentatoren verspreiden het beeld van een socialistische partij die naar rechts spoort om kost wat kost aan de macht te komen. Je zou kunnen verwachten dat al die commentatoren de ambitie hebben diepgaande en vooral genuanceerde analyses te maken, die lezers aan het denken zetten. In dezen zijn ze opvallend gelijklopend en niet noodzakelijk correct.


Maar ik geef het ook voor mezelf toe: die kritieken klinken dikwijls overtuigend. Ik heb me sinds het begin van het voorzitterschap van Conner Rousseau dan ook meermaals afgevraagd of Vooruit nog wel mijn partij is.

 

ONDERTUSSEN IN DE BUIK VAN DE PARTIJ

 

De meest radicale commentatoren concluderen uit de taalanalyse van de communicatie van de partijvoorzitter dat Vooruit geen linkse partij meer is en in feite tot het rechtse kamp moet worden gerekend. Dat beeld wordt op sociale media driftig gedeeld door mensen die eigenlijk linkse bondgenoten zouden moeten zijn maar die niet zelden met een zekere arrogantie beweren dat ze de enige echte socialisten zijn. Vooruit is in hun optiek niet langer een medestander voor een links progressief beleid, maar de wegbereider van een rechtse regering na de verkiezingen van 2024.

 

Men kan mij er niet van verdenken een apologeet van het huidige voorzitterschap te zijn. Maar toch vind ik in alle eerlijkheid dat de harde aanvallen op de gehele partij wegens de kritiek op hetgeen Conner Rousseau communiceert, oneerlijk, verkeerd en kwaadwillig zijn. Vooruit blijft ook in mijn ogen een linkse progressieve partij, die door duizenden actieve en minder actieve leden voortgedreven wordt. 

 

Mij valt in elk geval een discrepantie op tussen de manier van communiceren in de media over op het eerste zicht controversiële voorstellen en wat er werkelijk in de congresteksten staat. Het totale programma oogt samenhangend. Het vertelt een progressief verhaal dat dag en nacht verschilt van de partijprogramma’s van N-VA en godbetert van Vlaams Belang.

 

Neem als illustratie daarvan het meest heikele onderwerp, migratie. Voor Vooruit is migratie een realiteit. Oorlog, armoede en klimaatverandering zorgen ervoor dat het volkomen irreëel is te denken dat de massamigratie kan worden gestopt. Bovendien heeft Europa arbeidsmigratie nodig om zijn welvaart in stand te houden en zal de vergrijzing alleen maar kunnen worden betaald door de demografische verjonging waarvoor migratie zorgt. Het komt er op aan om die migratie in goede banen te leiden. Dat is geen eenduidig verhaal. Een samenhangend, realistisch en humanitair beleid ontwikkelen, is niet vanzelfsprekend. Mij lijkt de centrale as in wat Vooruit voorstelt, namelijk streven naar een zo goed mogelijke integratie, volkomen terecht. Dat daarbij taalverwerving een noodzakelijke stap is, zal iedereen die ooit heeft mogen gebruik maken van de diensten van mensen met een allochtone achtergrond al aan den lijve ondervonden hebben. 

 

Als je het totaalplaatje van hetgeen voorligt op het congres van 4 juni bekijkt – een tekst van 109 bladzijden en 213 resoluties - dan zie je een progressief programma, dat onmogelijk in de hoek van de rechterzijde, of zelfs het politieke centrum, kan worden geplaatst. Dat je over deelaspecten van dat programma en vooral over de uitvoering van wat wordt voorgesteld nog een hoge boom kan opzetten, spreekt voor zich. Met name de voorstellen over het groeipakket en de integratiesteun die het leefloon voor asielzoekers vervangt, blijven problematisch. Maar dat behoort ook tot het wezen van de  politiek: het voortdurend in vraag stellen en evalueren van programma en praktijk.

 

Ondertussen heeft de Vooruit op 4 juni 2023 een nog grondig geamendeerd programma aangenomen. Wat is in de aanloop naar de congres gebleken? Niettegenstaande het beeld van de centralistisch aangestuurde partij, werd het ontwerpprogramma in tientallen afdelingen grondig besproken. 45 afdelingen dienden in totaal 621 amendementen in, waarbij bijna de helft van de 230 resoluties werden aangepast. Dat wijst in elk geval op een partij die een levendig intern debat kent en die bovendien blijkt geeft van democratisch functioneren. 

 

Het belang van dergelijk gedetailleerd programma mag overigens niet onderschat worden omdat dat een leidraad is voor het opstellen van het verkiezingsprogramma en in een volgende fase van het politiek proces ook de inventaris van de voorstellen die Vooruit zal verdedigen bij eventuele regeringsonderhandelingen. Achteraf kan er ten slotte geëvalueerd worden wat er van dat programma ook daadwerkelijk werd gerealiseerd. Dat hierover uitgebreid wordt gediscussieerd aan de basis van een partij komt het democratische proces alleen maar ten goede.

 

Maar er is niet alleen de kwestie van het programma, er is ook de dagelijkse praktijk van de partij zoals die wordt uitgedragen door de mandatarissen. De hierboven genoemde kritieken op de partijvoorzitter laten te veel uitschijnen dat alleen Conner Rousseau de partij is en de rest de trouwe kritiekloze volgelingen. Natuurlijk is de partijvoorzitter de eerste woordvoerder van de partij en is het niet ongewoon dat wat de partij op het politieke toneel uitvoert de voorzitter wordt aangerekend. Maar de partij, dat zijn ook de mandatarissen die in de dagelijkse politieke praktijk staan. Hun rapport voor deze legislatuur oogt zeker positief. De socialistische stempel op de federale regering is niet te ontkennen en de parlementaire fracties hebben een onmiskenbare dynamiek. Zelfs de veel bekritiseerde deelname van Vooruit aan het stadsbestuur in Antwerpen zal als puntje bij paaltje komt een veel positievere beoordeling krijgen dan wat de criticasters (waaronder overigens ikzelf) er in het begin van verwachtten. 

 

En dan is er ten slotte het partijleven aan de basis zelf. Dat is door de vernieuwde partijstructuur gerevitaliseerd en ook verjongd. Vele afdelingen waren vervallen tot een soort van gezelligheidsverenigingen die alleen maar volk op de been kregen door jaarlijkse eetfestijnen. Nu oogt het allemaal veel dynamischer en is er ook een terugkeer naar een inhoudelijke werking. Het is allemaal nog pril, maar er is een duidelijke tendens om van de partij-afdelingen meer te maken dan een clubje oudgedienden, dat alleen maar in verkiezingsperiodes wordt geactiveerd.  De manier waarop de discussies rond het partijcongres verliep mag daar een sprekend voorbeeld van zijn.

 

Samengevat: als lid heb ik toch een ander beeld van de partij dan wat de framing van de zogenaamde verrechtsing van Vooruit voorhoudt. En dus blijf ik.

 

DE STRUCTURELE ZWAKTE VAN DE SOCIAALDEMOCRATIE: IT’S (NOT) THE IDEOLOGY STUPID! 

 

Vincent Scheltiens analyseerde de crisis van de sociaaldemocratie als een gevolg van het verlaten van de socialistische ideologie en de inschakeling in de neoliberale wereldorde door het volgen van de zogenaamde ‘Derde Weg’. De sociaaldemocratie was verworden van wat oorspronkelijk een antisysteem beweging was tot een steunpilaar van het hedendaagse geglobaliseerde kapitalisme. In zijn essay heeft hij het over het dogma dat de sociaaldemocratie een beleidspartij moet zijn, die altijd moet trachten deel uit te maken van het beleid, los van de reële politieke krachtsverhoudingen, omdat het anders ‘erger’ wordt. Dat Vooruit bereid was in Antwerpen met slechts 10% van de stemmen in zee te gaan met N-VA kon daardoor worden verklaard.

 

In de periode dat het essay van Scheltiens werd geschreven was Labour in het Verenigd Koninkrijk aan een opmars bezig onder leiding van de linkse en activistische Jeremy Corbyn, die radicaal komaf maakte met de Derde Weg van Tony Blair. Labour kende een toestroom van duizenden nieuwe leden en leek de wind in de zeilen te hebben. Deze hernieuwde radicalisering werd dan ook als de juiste weg gezien om de sociaaldemocratie weer relevant te maken. De ontnuchtering was dan ook zeer groot toen Labour een enorme verkiezingsnederlaag leed bij de Britse verkiezingen van 2019. Wat meer was: de conservatieven wonnen vooral in de gebieden die historisch Labour stemden. 

 

Zonder deze verkiezingsuitslag volledig te verklaren, leek het toch vooral te betekenen dat een radicaal programma, zelfs met brede steun bij de partijbasis, niet voldoende is om verkiezingen te winnen. Electoraal succes bleek weinig te maken hebben met partij-ideologie, maar met welke vertaling een politieke partij geeft aan de reële dagelijkse bekommernissen van de mensen. Niet het programma maar de communicatie en de perceptie geven de doorslag. En natuurlijk ook de steun die ‘the powers that be’ geven aan de systeembevestigende conservatieve krachten via de media (ook de “sociale” media) die zij in handen hebben. 

 

Het lijkt erop dat Conner Rousseau, en de huidige partijleiding, dat ook zeer goed beseft. Het verklaart veel van de manier van communiceren, maar ook van over welke thema’s er precies moet worden gecommuniceerd om de publieke opinie te kunnen vatten. Mikkend op korte termijn electoraal resultaat, lijkt dat dan ook een succesvolle aanpak te zijn, als men voortgaat op de gunstige peilingsresultaten. 

 

De vraag is alleen hoe duurzaam dergelijk electoraal succes zal zijn. Deze aanpak staat of valt met de aantrekkingskracht van de partijleider. Dat is hoe dan ook een volatiel gegeven. We herinneren ons de pijlsnelle opgang van Steve Stevaert, die als gewezen cafébaas op meesterlijke wijze de taal van het volk kon spreken, maar die al een jaar na zijn grote verkiezingsoverwinning bij de federale verkiezingen in 2003 een groot deel van de winst zag verloren gaan bij de regionale verkiezingen het jaar daarop. Bovendien is de positie van een progressieve publiekstrekker hoe dan ook kwetsbaar, zoals blijkt uit de georchestreerde campagnes die door fascistoïde roddeltantes worden in gang gezet, om daarna te worden getrompetterd door de commerciële media, omdat dat nuttig is in hun op aandachtstrekkerij gebaseerde businessmodel.

 

De aanpak van Conner Rousseau verschilt in zoverre van wat er 20 jaar geleden is gebeurd, dat er nu wel stevig werk wordt gemaakt van een partijstructuur die voor meer duurzaam succes kan zorgen. De vraag is echter of structuur zonder al een even duurzame langetermijnvisie voldoende is voor een blijvende politieke verankering van de sociaaldemocratie.

 

Ideologie en programma zorgen op zich niet voor verkiezingsoverwinningen, ze zijn wel nodig om de partij samen te smeden tot een sterke beweging, die niet afhankelijk is van de figuur van één boegbeeld of van een eenmalig politiek succes, zoals onder het korte interregnum van Stevaert het geval was.

 

En daar zit dus de structurele zwakte van de hedendaagse sociaaldemocratie. De ideologie, de maatschappijvisie, het beeld van de wereld die we willen, blijft ondergeschikt aan de electorale strategie van kortetermijnwinst. 

 

DE SOCIALISTEN WILLEN EEN BETERE WERELD VOOR IEDEREEN

 

Het ziet er niet onmiddellijk naar uit dat het echte ideologische debat binnen Vooruit onder deze voorzitter veel stimulans zal krijgen. Toch moet dat debat worden gevoerd. Als het niet in de partijcontext kan, dan moet het maar buiten de bestaande partijstructuren in diverse fora, die de bestaande partijgrenzen overstijgen, worden gevoerd. Als de visie niet binnen de partij kan worden ontwikkeld, moet die maar van buitenaf worden gepusht.

 

De sociaaldemocratie moet een langetermijnvisie hebben over welke samenleving wij willen en een duidelijk, optimistisch en realistisch toekomstbeeld schetsen. Dat betekent ingrijpende economische, ecologische en sociale hervormingen, die breken met het neoliberalisme van de laatste veertig jaar en die zorgen voor een meer duurzame en egalitaire samenleving. 

 

Dat is het onvermijdelijke revolutionaire karakter van een socialistisch project. Zoals het kapitalisme zich verder blijft ontwikkelen in de richting van meer ongelijkheid, uitputting van de aarde, afbraak van de democratie en ultiem gewelddadige internationale conflicten, kan het niet langer. De infernale logica van een kapitalisme dat niet langer sociaal te corrigeren is, leidt naar onoverkomelijke humanitaire en ecologische rampen.

 

Maar tegelijkertijd staat sociaaldemocratie ook voor het gevecht voor het behoud van de door lange strijd verworven maatschappelijke vooruitgang. Dat betekent in de eerste plaats de verdediging en de uitdieping van de democratie. Recent opinie-onderzoek heeft aangetoond dat hoe hopelozer de mensen worden, hoe meer ze open staan voor de terugkeer van autoritarisme en dictatuur. De socialisten moeten het voortouw nemen in de strijd voor de democratische samenleving, net zoals zij in het verleden de motor waren van de strijd voor het algemeen stemrecht. 

 

Een andere verworvenheid is de sociale zekerheid, omdat daar de garantie ligt voor een meer gelijke samenleving, waar iedereen het recht heeft op een waardig leven, zonder armoede. Geert Van Istendael noemt de sociale zekerheid een beschavingsproject, dat niet alleen hier moet worden beschermd, maar ook wereldwijd moet worden uitgedragen. 

 

In deze tijden van oorlog moet de sociaaldemocratie ook de principes van het pacifisme blijven uitdragen. Op geopolitiek vlak betekent dat vooral dat de logica van elkaar bestrijdende machtsblokken wordt doorbroken. De tijd van het naoorlogse atlantisme, waarbij het lot van Europa was vastgeklonken aan de imperiale belangen van de Verenigde Staten is voorbij. Europa moet als vredelievend samenwerkingsverband van diverse naties verder worden versterkt tegen de tendensen van identitair nationalisme in. Dat betekent ook dat er niet getornd wordt aan internationale verdragen zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. 

 

WE ZIJN EEN CULTUURBEWEGING

 

De socialistische beweging is bij haar ontstaan maar kunnen groeien tot een maatschappelijke kracht die de samenleving ingrijpend heeft kunnen veranderen omdat ze een emancipatiebeweging was. In eerste instantie ging het bij het begin van het moderne socialisme over het zelfbewust maken van de grote massa van rechteloze arbeiders. Het oersocialisme was dan ook een cultuurbeweging die mensen zelfredzaamheid in solidariteit leerde en ze trots maakte op wat ze met hun arbeid verwezenlijkten. 

 

Als de sociaaldemocratie opnieuw de volksmassa wil kunnen mobiliseren om de noodzakelijke stappen naar een betere wereld te zetten, moet ze opnieuw de cultuurbeweging worden die ze vroeger was. Cultuur is een middel tot emancipatie en tot gemeenschapsvorming. De duizenden mensen die les volgen aan onze kunstacademies ondervinden dat dagelijks. Meteen mag ook duidelijk zijn hoe belangrijk onderwijs in het algemeen is en waarom de socialisten de voortrekkers moeten zijn van onderwijs als emancipatie-instrument.

 

Misschien wel de belangrijkste Belgische socialistische politicus van de 20e eeuw was Achilles Van Acker. Die was de zoon van een mandenvlechter, die van in zijn jonge jaren thuis moest meewerken en nauwelijks onderwijs had genoten. Hij kon zich dankzij de socialisten opwerken tot de eerste burger van het land. Deze man, die niet gestudeerd had, liet bij zijn dood zijn bibliotheek na aan de Koninklijke Bibliotheek. Er waren meerdere vrachtwagens nodig om zijn duizenden boeken naar Brussel te verhuizen.

 

Laat dat ook een voorbeeld zijn voor de socialistische leiders van vandaag. Dat zij zelf het voorbeeld geven om duidelijk te maken dat cultuur en studie noodzakelijke voorwaarden zijn om een vrij en geëmancipeerd mens te worden. 

 

 

 

 


zondag 27 november 2022

We Hebben elkaar zo graag gezien (Voorpublicatie)


 








“Lucas, ben je er klaar voor?” 

 

De professor met de zorgelijke blik stelde een overbodige vraag. 

 

“Meer dan ooit. Begin er maar aan.” 

 

Ik antwoordde met een stelligheid, waaruit misschien meer wanhoop dan vastberadenheid klonk.  

 

Om half tien werd het bed de operatiezaal binnengereden. Mijn sputterend lichaam had op dat ogenblik nog maar één doel: deze dag overleven. Dat lijf was nu in handen van onherkenbare witte en groene gestaltes, woordenloze gezichten verborgen achter mondmaskers. Even later bevond ik me in een onpeilbaar donkere afgrond, me niet langer bewust van tijd en wereld. Ook zonder mijn aanwezigheid waaide buiten een kille lentewind en werden de geesten beroerd door oorlog en rampspoed.

 

Twaalf uur later keerde ik in een flits terug. Toen ik mijn ogen moeizaam opende, vroeg een vage schim of ik wist waar ik was en hoe onze koning heette. “Filips”, prevelde ik. 


Volgens de professor was ik nauwelijks aan de dood ontsnapt en had de operatie niet beter kunnen verlopen. 


Het duurde nog dagen op intensieve vooraleer ik min of meer op mijn positieven kwam en mijn hersenen redelijk samenhangende gedachten konden produceren. 

 

In de laatste weken van mijn ziekteproces, waarin mijn lichaam het alsmaar sneller liet afweten, had ik afscheid genomen. Een laatste keer een moeizame wandeling in het bos, een laatste etentje met A. in ons lievelingsrestaurant, een laatste keer met de kinderen rond de tafel en grappen maken over hoe mijn begrafenis moest geregeld worden. Ik wilde een rode vlag op mijn kist en de Internationale aan het einde van de dienst. “Jamaar, wij gaan daar geen show van maken”, antwoordde mijn oudste. “Jij gaat daar toch niets van weten”, beaamde nummer twee. Discussie gesloten.

 

“Ze kunnen toch zo veel tegenwoordig”, merkte mijn broer op, bij het eerste bezoek dat ik op mijn ziekenhuiskamer mocht ontvangen. Een van de wonderdokters had hem uitgelegd dat het een godswonder was dat er zo snel een geschikte donorlever voor mij werd gevonden. Iemand stierf een waarschijnlijk onverwachte dood zodat ik en ongetwijfeld nog anderen in leven konden blijven.  

 

De weken die volgden verbleef ik sommige dagen alleen op de kamer, maar meestal kreeg ik gezelschap van een lotgenoot waarmee ik lange gesprekken kon voeren. Die gingen niet over de ziekte die ons had getroffen maar over het leven dat we leidden toen we nog gezond waren en dat we weer wilden opnemen nadat de dokters ons zouden laten gaan. 

 

Ik had in mijn ziekbed ruim de tijd om over mijn eigen bestaan na te denken.  Ik kende mezelf als iemand die voortdurend plannen voor later maakte, alsof er altijd een later zou zijn. Nu ik brutaal met mijn eigen eindigheid werd geconfronteerd, werd het me duidelijk dat je uiteindelijk maar één duidelijk doel na te streven hebt: in leven proberen te blijven en daar al je energie op richten. In de tijd die je nog gegund is niet teveel naar de verre toekomst kijken maar zinvol in het nu proberen te leven. Dat zou meer dan genoeg moeten zijn om elke volgende dag aan te vatten. 

 

Ik ben dit verhaal beginnen schrijven omdat een mensenleven eindig is, maar daarom niet zinloos, vanuit de drang om iets achter te laten voor degenen die na mij komen. Het is een verhaal dat meandert door mijn eigen leven en door dat van anderen wiens weg ik gewild of toevallig heb gekruist.  Wat is er geworden van  deze nakomeling van Willem G., in 1599 de eerste pachter van de Rinckvenhoeve in Sint-Job-in-‘t-Goor en van Jan Baptist L. die in 1810 het ouderlijke huis in Oostmalle verliet om te ontsnappen aan inlijving in het leger van de Franse bezetter en die een nieuwe dynastie in Halle in de Kempen zou stichten? Hoe heeft die afkomst mijn levenslot bepaald en wat blijft er van die oer-identiteit na al die jaren nog over?

 

Ik vertel mijn persoonlijke geschiedenis en die van enkele babyboomers, die de oude wereld van de vorige generatie in snel tempo hebben zien veranderen. Het leven van onze ouders was getekend door de verschrikkingen van een wereldoorlog. De opvoeding die wij van hen hebben gekregen werd door dat oorlogstrauma ingrijpend beïnvloed. In een wereld waarin welvaart voor veel meer vrijheid moest zorgen, kwamen de normen die ons door de oorlogsgeneratie werden ingeprent in botsing met ons verlangen een ander, een vrijer en zorgelozer leven te leiden dan dat van onze ouders. 

 

Ik merkte dat er bij mijn oude kameraden, vrienden en geliefden interesse is voor ons gezamenlijk verhaal van hoe we dat generatieconflict uitvochten en hoe die strijd tenslotte is afgelopen. Ik schrijf het vooral voor hen als een soort moreel en intellectueel testament. Voor onze nakomelingen and for old times sake! 



 

 

Proloog van een jeugd

 

 

Mijn vroegste herinneringen spelen zich hoofdzakelijk af in het ouderlijk huis van mijn vader.  ‘De Veehandel’ waar zijn grote familie van vijf broers en vijf zusters elke zondag samenkwam was niet alleen een café maar ook een logementshuis en een klein boerenhof. Mijn grootvader Franciscus werd in het dorp Sus Schoenmaker genoemd. Hij bleef na zijn huwelijk met Melanie, die al een voorkind had, niet lang bij zijn leest. Het grote gezin dat hij en Melle stichtten groeide onder zijn leiding uit tot een clan van ritselaars, die voortdurend op zoek waren naar activiteiten die geld in het laatje moesten brengen. Veehandel was de meest lucratieve bedrijvigheid, wat de naam van het café verklaart.

 

Mijn grootmoeder heb ik nooit gekend. Zij stierf een paar weken voor mijn geboorte aan maagkanker. Van Sus Schoenmaker herinner ik me alleen maar dat ik één keer, toen ik nog in de eerste kleuterklas zat, voor hem een nieuwjaarsbrief heb opgedreund. Hij was officieel mijn peter. Ik zie nog altijd een norse bonkige man van weinig woorden en vooral zijn portefeuille waar in mijn ogen zeer veel geld in zat en waaruit hij voor mij een briefje van 100 frank opdiepte. Een tweede nieuwjaarsbrief is er niet meer van gekomen. Enkele maanden later is ook hij aan een hersenbloeding plots dood gevallen. 

 

Maar dat beide stamouders er niet meer waren, maakte geen einde aan de wekelijkse familiereünie in De Veehandel. Na een uitgebreide koffietafel met pistolets, rozijnenbrood en koffiekoeken werd er meestal driftig kaart gespeeld. Daarbij werd heel wat afgevloekt. Ze speelden klaverjassen. Veel later, toen ikzelf de geneugten van het kaartspel had ontdekt heb ik mijn vader gevraagd om mij ook te leren klaverjassen. “Daar ben jij niet slim genoeg voor”, was zijn antwoord. Ik heb het in mijn volwassen leven dan maar bij een eenvoudiger spel als Whist in zijn verschillende vormen gehouden. 

 

Naargelang de zondagnamiddag vorderde, steeg ook het drankgebruik. Na een paar uur spelen, drinken en vloeken werden de kaarten opgeborgen en begon het verhalen vertellen rond de stilaan uitdovende kachel in de gelagzaal. Dat vertellen, waarbij oom Charel en tante Flora het hoge woord voerden verliep meestal zo intens dat niemand eraan dacht verse kolen op te scheppen. Charel, de flierfluiter van de familie, voelde zich niettegenstaande zijn losbandig imago steeds geroepen om de anderen de les te spellen. Flora de jongste van het gezelschap had als enige doorgeleerd voor onderwijzeres en dacht daarom dat ze altijd alles beter wist.  Ik had het gevoel dat het steeds over hetzelfde ging. Ik kende stilaan alle verhalen, maar begreep nooit wat ze precies betekenden. 

 

Als het regende en er ook nog enkele al te nieuwsgierige vreemde oren in het café beschutting hadden gezocht verplaatste het gezelschap zich naar de achterkeuken en begonnen ze daar al in de vroege namiddag te drinken en te palaveren.  In dat donkere hol stond een bonte verzameling van krakkemikkige stoelen rond een versleten keukentafel. De tafel die de generaties had zien langskomen, het decorstuk van het familiedrama in honderden bedrijven, dat iedereen aan het praten zette. Er werd dan murmelend in halve zinnen gesproken. Maar voor het gezelschap waren dat woorden genoeg om te weten welk verhaal weer uit de duistere hoeken van het familiegeheugen werd opgediept.  Mijn aanwezigheid werd meestal getolereerd en ik bleef grotendeels onzichtbaar in de buurt van vader  rondhangen, zonder ooit te doorgronden waarover de ooms en tantes het rond die gammele tafel hadden. 

 

Behalve die gespekken herinner ik me vooral de spelletjes van de grote groep kinderen die elke zondag mee kwam. Bij slecht weer werden we binnen gedoogd maar wanneer het ophield met regenen werden we naar buiten gejaagd. 


In de grote kinderbende waren Georges en Rina, de lawaaierige tweeling van tante Elisa altijd hun drukke zelf, jagend op de ganzen en de schapen in de slordige al lang niet meer gesnoeide boomgaard achter het huis. Ik zag hen dikwijls van op een afstand bezig en wist dat ik nooit zou zijn zoals zij. De eeuwige buitenbeentjes waren zo haantje de voorste dat andere neven en nichten hen zelden konden volgen bij de wilde avonturen die ze telkens weer verzonnen. Terwijl de andere ouders hun kinderen bezwoeren zich niet vuil te maken in hun zondagse kleren, trokken zij zich niets aan van modder en vuiligheid bij hun wilde spelletjes, Een beeld dat me nog altijd voor de ogen staat is Rina die een paar kalfjes naar de boomgaard dreef en Georges die in een appelboom ging hangen, wachtend tot een kalf zou passeren om er dan vanuit zijn boom op te springen en er in zuivere rodeostijl op proberen te rijden. Het waren waaghalzerijen waaraan wij, de meer bezadigde kinderen meestal niet durfden meedoen. Maar we vonden het wel spannend en prettig om te zien. 

 

Het beeld van mijn lieftallige nichtje Chris is me ook altijd bijgebleven. Ik zie haar nog zitten op haar vaste plaatsje op een bank tegen de muur op een grauwblauwe keukenhanddoek om haar witte kleedje tegen vuiligheid beschermen.  Zoals altijd met een dik boek waarin ze daarvoor al in de rumoerige keuken onverstoord zat te lezen. Bij ons thuis waren er geen boeken. Mijn aangeboren leergierigheid kon ik enkel stillen aan de oude lampenradio in de hoek van de woonkamer die doorlopend zijn blikken klank in huisverspreidde. Chris kwam uit een andere wereld, iemand die wist wat er verder dan de eigen straat gebeurde. Dat had zij uit die boeken. Ik vond haar onaantastbaar mooi en een raadsel dat je nooit volledig zou kunnen doorgronden. Vlakbij en onbereikbaar, altijd in dat witte jurkje en met witte sokjes aan, was ze mijn eerste grote liefde. 

 

Ik wist na verloop van tijd uit ervaring dat als de verhalen weer de overhand kregen, we nog lang aan ons lot zouden worden overgelaten vooraleer de moeders ons naar binnen riepen met de onvermijdelijke mededeling dat we naar huis moesten vertrekken. Dikwijls kort nadat tante Bertha van nonkel Ward snotterend was weggelopen. Om de een of andere reden eindigden de verhalen bijna altijd met dat scenario. Als er niet al eerder een paar krachttermen en verwensingen waren gevallen, meestal tussen mijn vader, oom Charel en tante Flora. Als er veel bier rondging liep het bijna altijd slecht af met het verhalenvertellen, moesten we snel onze jassen aantrekken en reed vader zwijgzaam en met een verbeten blik naar huis, met drie stille kinderen op de achterbank en moeder die af en toe wat verwijten losliet, waarop verder niet werd ingegaan. 

 

Ik werd dan telkens bevangen door de angst dat het de laatste keer was geweest dat heel die grote familie op zondag in dat vreemde maar toch zo vertrouwde huis zou zijn samengekomen. De volgende zondagnamiddag tekende iedereen gelukkig weer present. Misschien werden er na de zoveelste rel een tijdje wat minder verhalen verteld, de drinkgelagen gingen gewoon door. Bollekes van De Koninck voor mijn vader, trappist met grenadine voor tante Maria. En onder de toog iets dat wittekes werd genoemd voor oom Charel, de grote gespreksleider. Tante Flora dronk rode Martini. 


Op een avond na de zondagse slemppartij donderde ik ooit bij de thuiskomst uit de auto en struikelde nog twee keren op weg naar de voordeur. Bleek dat ik teveel ongezien geproefd had van de zoete trappist van tante Maria. De volgende zondagen werd ik dan ook beter in de gaten gehouden.

 

Tijdens een van die familiereünies zag ik ook voor het eerst de betoverende flikkering van een televisie. Op een zomerse zondag stond dat toestel plots in de mooie kamer achter het café, met daarvoor de ooms in verregaande staat van opwinding. Ik kroop tussen hun benen door en hoorde vader zeggen dat Grote Rik het toch maar weer eens had gedaan!  Ik  zag op het scherm een lachende grote man met korte zwarte krullen en een grote bloemtuil in zijn handen. Zelfs als ongeletterde kleuter voelde ik het belang van het moment. Er gebeurde op dat scherm iets bijzonders, want anders zaten ze niet zo druk te doen rond die magische beelden in zwart en wit waar je de kleur moest bijdenken.  

 

Toen Rik Van Steenbergen in 1957 in Waregem voor de derde keer wereldkampioen werd, en dat mijn eerste televisie-ervaring was, werd de dag daarvoor Louis Proost wereldkampioen bij de liefhebbers. En plots had het boerengat een beroemde zoon, uit het café een beetje voorbij De Veehandel. Een knappe vent, die in mijn ogen heel sterk op vader geleek. Louis Proost kon voor een jongere uitgave van mijn vader op een koersfiets doorgaan. Louis opende na zijn carrière Café Waregem, naast het stadion van Lierse, de voor altijd geliefde club. Ik kwam er in latere jaren wel eens met vader, wanneer ik mee mocht met één van zijn lange dwaalritten langs de cafés in de buurdorpen en zag dan die twee mannen broederlijk samen een pint drinken. Het waren dan ook net twee broers. Louis was vijftien jaar jonger dan vader, te jong wellicht om de verhalen over onze familie te kennen.  

 

Die televisie had iets van cinema, nog zo een vroege herinnering.  Het magische van de donkere bioscoop en het grote scherm, waar iedereen in de zaal zich aan vergaapte, kende ik al want ik mocht soms mee naar de buurtbioscoop in onze straat, zonder dat mijn ouders beseften wat ze daarmee hun zoon aandeden. Een afschrikwekkende film is me altijd bijgebleven. De film ging over een circus, waarvan de tent op het einde in brand vloog. Dat heeft me opgezadeld met een brandtrauma, dat me jarenlang uit mijn slaap hield of me deed wakkerschrikken telkens een brandweerwagen met luide sirenes voorbij denderde. Dat gebeurde bijna wekelijks in de straat waar we woonden, want de brandweerkazerne bevond zich om de hoek. Elke avond ging ik slapen met de angst dat die sirenes diep in de nacht weer zouden loeien; het teken dat er weer ergens een huis in brand stond. Na die film over dat brandende circus werd brand iets waarvan ik wist dat het onverwacht en alles verwoestend kon toeslaan. 

 

Door die obsessie met brand dacht mijn vader er goed aan te doen om me voor mijn verjaardag een speelgoedbrandweerwagen cadeau te geven. Misschien ging hij ervan uit dat hij daarmee zou tegemoetkomen aan de morbide interesse van zijn zoon voor alles wat met brand en brandweer te maken had. Ik  denk dat ik zelden met die brandweerauto heb gespeeld, ook al omdat mijn opvliegend broertje hem op een regendag van balorige verveling tegen de muur gooide waardoor de ladder afbrak.   

 

Ik weet nog goed dat ik de voorstad waar we ook maar allochtonen waren, beschouwde als een tijdelijke verblijfplaats ergens halverwege tussen het boerse en stinkende platteland en de verbazingwekkende wereld van de echte stad. Het bleef niet alleen een plaats van altijd dreigend onheil, waar het elke nacht ergens kon branden, ik geloofde met veel overtuiging dat ons gezin er ooit zou vertrekken. Ik vroeg het dikwijls aan vader. “Als we hier weggaan, toch niet naar ginder?” Terwijl ik naar rechts wees, de richting van het boerse platteland, waar het naar varkens en andere beesten stonk. Nee, ik wilde de andere kant uit, naar de grote stad. Ooit zouden we daar wonen en elke dag naar de grote winkels gaan. In de stad stonk het niet naar beesten. Maar vader antwoordde nooit en keek elke keer net een beetje te lang in de verkeerde richting.  

 

Elke zondag kropen we dus met zijn allen in de gammele Fordson bestelwagen, die al heel oud moest zijn en die soms moest worden opgewonden vooraleer de motor aansloeg. Het ging bijna altijd de verkeerde richting uit en kwamen we na een gezapig en allesbehalve comfortabel ritje aan bij vaders ouderlijke huis, dat wel heel erg op de boerenbuiten lag. Want na een min of meer berijdbare grote baan, moesten we dan rechtsaf langs een hobbelige kasseiweg, die in het godvergeten dorpje eindigde. De Veehandel, het eerste van vele cafés aan de niet eens zo lange dorpsstraat was doordrongen van de geur van het platteland, die ik zo afstotelijk vond. Dat kwam omdat er steevast een koe of vijf stonden te stinken in een kleine stal, waarvan de deur rechtstreeks uitgaf op de oude achterkeuken. Buiten liep rond een afgesloten poel ook altijd een vies modderig varken. Soms meer dan één, maar dat duurde nooit lang.  

 

Ik kon ook niet begrijpen dat ook de ooms en tantes uit de grote stad dezelfde zondagse trip maakten. Wat bezielde die mensen om niet in hun stadsparadijs te blijven en elke week vrijwillig naar de boeren te komen, het dorp waar er niks te beleven viel en waar er altijd een luchtje van mest hing.  

 

Ik heb nooit geweten hoe het kwam dat mijn ouders destijds een kleine kruideniertswinkel waren begonnen in een weinigzeggende gemeente in het voorgeborchte van de Antwerpse haven, waar ze geen enkele familiale band mee hadden. Mogelijk gebeurde dat op aanstoken van tante Flora die zich altijd de wat precaire financiële situatie van haar lievelingsbroer heeft aangetrokken. Ik vermoed dat ze zelf actief een mogelijk emplooi heeft gezocht voor die broer, die pas op zijn 33  jaar trouwde en die zich nooit had verwaardigd om ergens in loondienst onder een baas te gaan werken. Mogelijk had zij via haar connecties een kleingrutterwinkeltje gevonden dat ermee wilde stoppen en heeft ze er bij vader stevig op aangedrongen om die nering over te nemen. 

 

Hoe dan ook zorgde die groentewinkel niet echt voor familiale welstand. Tot laat in de avond kon de armzalige buurt er terecht voor alles wat je bij een kruidenier kon kopen. Op warme avonden zaten de buren op een aangesleepte keukenstoel op straat voor de grote verlichte vitrine te babbelen. Er werd daarbij honderduit commentaar gegeven op het volk dat verder in de straat of in naburige straten woonde. Levens werden verteld en verzonnen. Totdat de duisternis de passanten aan de overkant van de straat, waarop ze hun commentaar konden loslaten, onherkenbaar maakte. Mijn broertje en ik zaten er klein en geruisloos alvast in onze pijama bij, terwijl we probeerden onzichtbaar te blijven om het bevel “upstairs!” van vader zo lang mogelijk uit te stellen. Vader had in de oorlog Engels geleerd. En ook Duits. De talen van de twee oorlogsperioden die hij actief had meegemaakt en waarover hij uren kon vertellen. Upstairs betekende onherroepelijk: “ga slapen”. Het bevel werd ook maar een keer uitgesproken. Dat ene woord moest duidelijk genoeg zijn. 

 

Elke morgen werd ik zeer vroeg gewekt door het hikkende starten van de Fordson in de garage voor de dagelijkse rit naar de vroegmarkt. Na enkele maanden winkelervaring wist vader met bijna wiskundige zekerheid hoeveel groenten en fruit hij moest inslaan, rekening houdend met het seizoensaanbod, het begin of het einde van de maand, het weer en de intuïtie van moeder, die redelijk goed kon voorspellen wat de huisvrouwen die het merendeel van de clientèle uitmaaken die week zouden kopen voor de sobere arbeidersgezinsmaaltijd. Veel van wat er ’s avonds nog onverkocht overbleef van de verse winkelwaar werd door moeder ingemaakt in een grote ketel, waarin een tiental weckpotten tegelijk pasten. In het midden van die ketel zat er een grote thermometer. Dat vond ik fascinerend. Die thermometer beschouwde ik als steedse techniek. Het betekende dat we de boerenklasse ontgroeid waren. Boeren kenden dat soort door thermometers gestuurde inmaakketels niet. 

 

Er stonden in de kelder hele schabben vol met van die weckpotten, meestal gevuld met minder lekkere groenten, zoals selder. Vooral veel selder. Soms werd zo een pot meegegeven aan een vaste klant, een buurvrouw (Maria van hiernaast, Maria van hierover of Maria van de ijzerwinkel), die niet moest vertellen dat ze krap bij kas zat. Moeder zag dat zo ook wel. Zelf aten we zelden verse groenten. Het elke dag was het weckpottendag. Minstens één keer per week selder. Ik heb er een eeuwige afkeer voor die gezonde groente aan overgehouden. 

 

Het voorbeeld van nichtje Chris voor ogen, kon ik niet wachten met zelf te leren lezen en tot mijn verbazing kon ik al volledige teksten ontcijferen na een paar weken in het eerste leerjaar op de proletarische buurtschool. Eigenlijk bereidde die de leerlingen vooral voor op de vakschool waar al het gewone mensengebroed ooit zijn schooltijd zou beëndigen.  Ik werd daar gedropt omdat ik er met een buurjongen te voet naar toe kon gaan. 

 

Mijn ouders vonden mijn leeshonger iets volkomen abnormaals. Van drukwerk kwam er niet meer in huis dan de Gazet van Antwerpen, het vrouwenblaadje Mimosa en af en toe De Post of Ons Land, illustrés met weinig tekst en veel foto’s. Ik spelde het allemaal van A tot Z, om toch maar die honger te kunnen stillen. De enige leefruimte achter de winkel was te krap voor een boekenkast. De stapel triviaal leesvoer lag in de garage te wachten op de vuilniskar. Daar leerde ik wat lezen in afzondering is en ondervond ik de verslavende vervoering van het loskomen van de wereld rondom mij, die lectuur met zich meebrengt. Ook al ging het daarbij slechts om de hartsrubriek van de Mimosa, de avonturenverhalen in de Post en de sportreportages in de krant.  

 

Dat ik kon lezen, betekende een nieuwe fase in mijn leven. De wereld die zich daardoor voor mij begon te openbaren, deed me nog meer verlangen naar de stad, als volgende stap naar geluk. Het was een onverwachte klap die mijn verlangen de kop indrukte, toen mijn ouders in de zomer na mijn eerste schooljaar plots beslisten om met winkel te stoppen, terug te keren naar het boerendorp en daar zelf het café van de moeder van mijn moeder over te nemen. 

                                                                                                                                                             Dat betekende misschien wel de eerste grote teleurstelling in mijn leven, waarmee het besef kwam dat verlangen niet noodzakelijk wordt vervuld.  

De kast van de vergeten boeken

Toen we op een zonnige herfstdag eind 1979 trouwden, hadden we geen rooie duit. En ook geen meubelen en huisgerief. Toch moest ik trouwen me...