“Lucas, ben je er klaar voor?”
De professor met de zorgelijke blik stelde een overbodige vraag.
“Meer dan ooit. Begin er maar aan.”
Ik antwoordde met een stelligheid, waaruit misschien meer wanhoop dan vastberadenheid klonk.
Om half tien werd het bed de operatiezaal binnengereden. Mijn sputterend lichaam had op dat ogenblik nog maar één doel: deze dag overleven. Dat lijf was nu in handen van onherkenbare witte en groene gestaltes, woordenloze gezichten verborgen achter mondmaskers. Even later bevond ik me in een onpeilbaar donkere afgrond, me niet langer bewust van tijd en wereld. Ook zonder mijn aanwezigheid waaide buiten een kille lentewind en werden de geesten beroerd door oorlog en rampspoed.
Twaalf uur later keerde ik in een flits terug. Toen ik mijn ogen moeizaam opende, vroeg een vage schim of ik wist waar ik was en hoe onze koning heette. “Filips”, prevelde ik.
Volgens de professor was ik nauwelijks aan de dood ontsnapt en had de operatie niet beter kunnen verlopen.
Het duurde nog dagen op intensieve vooraleer ik min of meer op mijn positieven kwam en mijn hersenen redelijk samenhangende gedachten konden produceren.
In de laatste weken van mijn ziekteproces, waarin mijn lichaam het alsmaar sneller liet afweten, had ik afscheid genomen. Een laatste keer een moeizame wandeling in het bos, een laatste etentje met A. in ons lievelingsrestaurant, een laatste keer met de kinderen rond de tafel en grappen maken over hoe mijn begrafenis moest geregeld worden. Ik wilde een rode vlag op mijn kist en de Internationale aan het einde van de dienst. “Jamaar, wij gaan daar geen show van maken”, antwoordde mijn oudste. “Jij gaat daar toch niets van weten”, beaamde nummer twee. Discussie gesloten.
“Ze kunnen toch zo veel tegenwoordig”, merkte mijn broer op, bij het eerste bezoek dat ik op mijn ziekenhuiskamer mocht ontvangen. Een van de wonderdokters had hem uitgelegd dat het een godswonder was dat er zo snel een geschikte donorlever voor mij werd gevonden. Iemand stierf een waarschijnlijk onverwachte dood zodat ik en ongetwijfeld nog anderen in leven konden blijven.
De weken die volgden verbleef ik sommige dagen alleen op de kamer, maar meestal kreeg ik gezelschap van een lotgenoot waarmee ik lange gesprekken kon voeren. Die gingen niet over de ziekte die ons had getroffen maar over het leven dat we leidden toen we nog gezond waren en dat we weer wilden opnemen nadat de dokters ons zouden laten gaan.
Ik had in mijn ziekbed ruim de tijd om over mijn eigen bestaan na te denken. Ik kende mezelf als iemand die voortdurend plannen voor later maakte, alsof er altijd een later zou zijn. Nu ik brutaal met mijn eigen eindigheid werd geconfronteerd, werd het me duidelijk dat je uiteindelijk maar één duidelijk doel na te streven hebt: in leven proberen te blijven en daar al je energie op richten. In de tijd die je nog gegund is niet teveel naar de verre toekomst kijken maar zinvol in het nu proberen te leven. Dat zou meer dan genoeg moeten zijn om elke volgende dag aan te vatten.
Ik ben dit verhaal beginnen schrijven omdat een mensenleven eindig is, maar daarom niet zinloos, vanuit de drang om iets achter te laten voor degenen die na mij komen. Het is een verhaal dat meandert door mijn eigen leven en door dat van anderen wiens weg ik gewild of toevallig heb gekruist. Wat is er geworden van deze nakomeling van Willem G., in 1599 de eerste pachter van de Rinckvenhoeve in Sint-Job-in-‘t-Goor en van Jan Baptist L. die in 1810 het ouderlijke huis in Oostmalle verliet om te ontsnappen aan inlijving in het leger van de Franse bezetter en die een nieuwe dynastie in Halle in de Kempen zou stichten? Hoe heeft die afkomst mijn levenslot bepaald en wat blijft er van die oer-identiteit na al die jaren nog over?
Ik vertel mijn persoonlijke geschiedenis en die van enkele babyboomers, die de oude wereld van de vorige generatie in snel tempo hebben zien veranderen. Het leven van onze ouders was getekend door de verschrikkingen van een wereldoorlog. De opvoeding die wij van hen hebben gekregen werd door dat oorlogstrauma ingrijpend beïnvloed. In een wereld waarin welvaart voor veel meer vrijheid moest zorgen, kwamen de normen die ons door de oorlogsgeneratie werden ingeprent in botsing met ons verlangen een ander, een vrijer en zorgelozer leven te leiden dan dat van onze ouders.
Ik merkte dat er bij mijn oude kameraden, vrienden en geliefden interesse is voor ons gezamenlijk verhaal van hoe we dat generatieconflict uitvochten en hoe die strijd tenslotte is afgelopen. Ik schrijf het vooral voor hen als een soort moreel en intellectueel testament. Voor onze nakomelingen and for old times sake!
Proloog van een jeugd
Mijn vroegste herinneringen spelen zich hoofdzakelijk af in het ouderlijk huis van mijn vader. ‘De Veehandel’ waar zijn grote familie van vijf broers en vijf zusters elke zondag samenkwam was niet alleen een café maar ook een logementshuis en een klein boerenhof. Mijn grootvader Franciscus werd in het dorp Sus Schoenmaker genoemd. Hij bleef na zijn huwelijk met Melanie, die al een voorkind had, niet lang bij zijn leest. Het grote gezin dat hij en Melle stichtten groeide onder zijn leiding uit tot een clan van ritselaars, die voortdurend op zoek waren naar activiteiten die geld in het laatje moesten brengen. Veehandel was de meest lucratieve bedrijvigheid, wat de naam van het café verklaart.
Mijn grootmoeder heb ik nooit gekend. Zij stierf een paar weken voor mijn geboorte aan maagkanker. Van Sus Schoenmaker herinner ik me alleen maar dat ik één keer, toen ik nog in de eerste kleuterklas zat, voor hem een nieuwjaarsbrief heb opgedreund. Hij was officieel mijn peter. Ik zie nog altijd een norse bonkige man van weinig woorden en vooral zijn portefeuille waar in mijn ogen zeer veel geld in zat en waaruit hij voor mij een briefje van 100 frank opdiepte. Een tweede nieuwjaarsbrief is er niet meer van gekomen. Enkele maanden later is ook hij aan een hersenbloeding plots dood gevallen.
Maar dat beide stamouders er niet meer waren, maakte geen einde aan de wekelijkse familiereünie in De Veehandel. Na een uitgebreide koffietafel met pistolets, rozijnenbrood en koffiekoeken werd er meestal driftig kaart gespeeld. Daarbij werd heel wat afgevloekt. Ze speelden klaverjassen. Veel later, toen ikzelf de geneugten van het kaartspel had ontdekt heb ik mijn vader gevraagd om mij ook te leren klaverjassen. “Daar ben jij niet slim genoeg voor”, was zijn antwoord. Ik heb het in mijn volwassen leven dan maar bij een eenvoudiger spel als Whist in zijn verschillende vormen gehouden.
Naargelang de zondagnamiddag vorderde, steeg ook het drankgebruik. Na een paar uur spelen, drinken en vloeken werden de kaarten opgeborgen en begon het verhalen vertellen rond de stilaan uitdovende kachel in de gelagzaal. Dat vertellen, waarbij oom Charel en tante Flora het hoge woord voerden verliep meestal zo intens dat niemand eraan dacht verse kolen op te scheppen. Charel, de flierfluiter van de familie, voelde zich niettegenstaande zijn losbandig imago steeds geroepen om de anderen de les te spellen. Flora de jongste van het gezelschap had als enige doorgeleerd voor onderwijzeres en dacht daarom dat ze altijd alles beter wist. Ik had het gevoel dat het steeds over hetzelfde ging. Ik kende stilaan alle verhalen, maar begreep nooit wat ze precies betekenden.
Als het regende en er ook nog enkele al te nieuwsgierige vreemde oren in het café beschutting hadden gezocht verplaatste het gezelschap zich naar de achterkeuken en begonnen ze daar al in de vroege namiddag te drinken en te palaveren. In dat donkere hol stond een bonte verzameling van krakkemikkige stoelen rond een versleten keukentafel. De tafel die de generaties had zien langskomen, het decorstuk van het familiedrama in honderden bedrijven, dat iedereen aan het praten zette. Er werd dan murmelend in halve zinnen gesproken. Maar voor het gezelschap waren dat woorden genoeg om te weten welk verhaal weer uit de duistere hoeken van het familiegeheugen werd opgediept. Mijn aanwezigheid werd meestal getolereerd en ik bleef grotendeels onzichtbaar in de buurt van vader rondhangen, zonder ooit te doorgronden waarover de ooms en tantes het rond die gammele tafel hadden.
Behalve die gespekken herinner ik me vooral de spelletjes van de grote groep kinderen die elke zondag mee kwam. Bij slecht weer werden we binnen gedoogd maar wanneer het ophield met regenen werden we naar buiten gejaagd.
In de grote kinderbende waren Georges en Rina, de lawaaierige tweeling van tante Elisa altijd hun drukke zelf, jagend op de ganzen en de schapen in de slordige al lang niet meer gesnoeide boomgaard achter het huis. Ik zag hen dikwijls van op een afstand bezig en wist dat ik nooit zou zijn zoals zij. De eeuwige buitenbeentjes waren zo haantje de voorste dat andere neven en nichten hen zelden konden volgen bij de wilde avonturen die ze telkens weer verzonnen. Terwijl de andere ouders hun kinderen bezwoeren zich niet vuil te maken in hun zondagse kleren, trokken zij zich niets aan van modder en vuiligheid bij hun wilde spelletjes, Een beeld dat me nog altijd voor de ogen staat is Rina die een paar kalfjes naar de boomgaard dreef en Georges die in een appelboom ging hangen, wachtend tot een kalf zou passeren om er dan vanuit zijn boom op te springen en er in zuivere rodeostijl op proberen te rijden. Het waren waaghalzerijen waaraan wij, de meer bezadigde kinderen meestal niet durfden meedoen. Maar we vonden het wel spannend en prettig om te zien.
Het beeld van mijn lieftallige nichtje Chris is me ook altijd bijgebleven. Ik zie haar nog zitten op haar vaste plaatsje op een bank tegen de muur op een grauwblauwe keukenhanddoek om haar witte kleedje tegen vuiligheid beschermen. Zoals altijd met een dik boek waarin ze daarvoor al in de rumoerige keuken onverstoord zat te lezen. Bij ons thuis waren er geen boeken. Mijn aangeboren leergierigheid kon ik enkel stillen aan de oude lampenradio in de hoek van de woonkamer die doorlopend zijn blikken klank in huisverspreidde. Chris kwam uit een andere wereld, iemand die wist wat er verder dan de eigen straat gebeurde. Dat had zij uit die boeken. Ik vond haar onaantastbaar mooi en een raadsel dat je nooit volledig zou kunnen doorgronden. Vlakbij en onbereikbaar, altijd in dat witte jurkje en met witte sokjes aan, was ze mijn eerste grote liefde.
Ik wist na verloop van tijd uit ervaring dat als de verhalen weer de overhand kregen, we nog lang aan ons lot zouden worden overgelaten vooraleer de moeders ons naar binnen riepen met de onvermijdelijke mededeling dat we naar huis moesten vertrekken. Dikwijls kort nadat tante Bertha van nonkel Ward snotterend was weggelopen. Om de een of andere reden eindigden de verhalen bijna altijd met dat scenario. Als er niet al eerder een paar krachttermen en verwensingen waren gevallen, meestal tussen mijn vader, oom Charel en tante Flora. Als er veel bier rondging liep het bijna altijd slecht af met het verhalenvertellen, moesten we snel onze jassen aantrekken en reed vader zwijgzaam en met een verbeten blik naar huis, met drie stille kinderen op de achterbank en moeder die af en toe wat verwijten losliet, waarop verder niet werd ingegaan.
Ik werd dan telkens bevangen door de angst dat het de laatste keer was geweest dat heel die grote familie op zondag in dat vreemde maar toch zo vertrouwde huis zou zijn samengekomen. De volgende zondagnamiddag tekende iedereen gelukkig weer present. Misschien werden er na de zoveelste rel een tijdje wat minder verhalen verteld, de drinkgelagen gingen gewoon door. Bollekes van De Koninck voor mijn vader, trappist met grenadine voor tante Maria. En onder de toog iets dat wittekes werd genoemd voor oom Charel, de grote gespreksleider. Tante Flora dronk rode Martini.
Op een avond na de zondagse slemppartij donderde ik ooit bij de thuiskomst uit de auto en struikelde nog twee keren op weg naar de voordeur. Bleek dat ik teveel ongezien geproefd had van de zoete trappist van tante Maria. De volgende zondagen werd ik dan ook beter in de gaten gehouden.
Tijdens een van die familiereünies zag ik ook voor het eerst de betoverende flikkering van een televisie. Op een zomerse zondag stond dat toestel plots in de mooie kamer achter het café, met daarvoor de ooms in verregaande staat van opwinding. Ik kroop tussen hun benen door en hoorde vader zeggen dat Grote Rik het toch maar weer eens had gedaan! Ik zag op het scherm een lachende grote man met korte zwarte krullen en een grote bloemtuil in zijn handen. Zelfs als ongeletterde kleuter voelde ik het belang van het moment. Er gebeurde op dat scherm iets bijzonders, want anders zaten ze niet zo druk te doen rond die magische beelden in zwart en wit waar je de kleur moest bijdenken.
Toen Rik Van Steenbergen in 1957 in Waregem voor de derde keer wereldkampioen werd, en dat mijn eerste televisie-ervaring was, werd de dag daarvoor Louis Proost wereldkampioen bij de liefhebbers. En plots had het boerengat een beroemde zoon, uit het café een beetje voorbij De Veehandel. Een knappe vent, die in mijn ogen heel sterk op vader geleek. Louis Proost kon voor een jongere uitgave van mijn vader op een koersfiets doorgaan. Louis opende na zijn carrière Café Waregem, naast het stadion van Lierse, de voor altijd geliefde club. Ik kwam er in latere jaren wel eens met vader, wanneer ik mee mocht met één van zijn lange dwaalritten langs de cafés in de buurdorpen en zag dan die twee mannen broederlijk samen een pint drinken. Het waren dan ook net twee broers. Louis was vijftien jaar jonger dan vader, te jong wellicht om de verhalen over onze familie te kennen.
Die televisie had iets van cinema, nog zo een vroege herinnering. Het magische van de donkere bioscoop en het grote scherm, waar iedereen in de zaal zich aan vergaapte, kende ik al want ik mocht soms mee naar de buurtbioscoop in onze straat, zonder dat mijn ouders beseften wat ze daarmee hun zoon aandeden. Een afschrikwekkende film is me altijd bijgebleven. De film ging over een circus, waarvan de tent op het einde in brand vloog. Dat heeft me opgezadeld met een brandtrauma, dat me jarenlang uit mijn slaap hield of me deed wakkerschrikken telkens een brandweerwagen met luide sirenes voorbij denderde. Dat gebeurde bijna wekelijks in de straat waar we woonden, want de brandweerkazerne bevond zich om de hoek. Elke avond ging ik slapen met de angst dat die sirenes diep in de nacht weer zouden loeien; het teken dat er weer ergens een huis in brand stond. Na die film over dat brandende circus werd brand iets waarvan ik wist dat het onverwacht en alles verwoestend kon toeslaan.
Door die obsessie met brand dacht mijn vader er goed aan te doen om me voor mijn verjaardag een speelgoedbrandweerwagen cadeau te geven. Misschien ging hij ervan uit dat hij daarmee zou tegemoetkomen aan de morbide interesse van zijn zoon voor alles wat met brand en brandweer te maken had. Ik denk dat ik zelden met die brandweerauto heb gespeeld, ook al omdat mijn opvliegend broertje hem op een regendag van balorige verveling tegen de muur gooide waardoor de ladder afbrak.
Ik weet nog goed dat ik de voorstad waar we ook maar allochtonen waren, beschouwde als een tijdelijke verblijfplaats ergens halverwege tussen het boerse en stinkende platteland en de verbazingwekkende wereld van de echte stad. Het bleef niet alleen een plaats van altijd dreigend onheil, waar het elke nacht ergens kon branden, ik geloofde met veel overtuiging dat ons gezin er ooit zou vertrekken. Ik vroeg het dikwijls aan vader. “Als we hier weggaan, toch niet naar ginder?” Terwijl ik naar rechts wees, de richting van het boerse platteland, waar het naar varkens en andere beesten stonk. Nee, ik wilde de andere kant uit, naar de grote stad. Ooit zouden we daar wonen en elke dag naar de grote winkels gaan. In de stad stonk het niet naar beesten. Maar vader antwoordde nooit en keek elke keer net een beetje te lang in de verkeerde richting.
Elke zondag kropen we dus met zijn allen in de gammele Fordson bestelwagen, die al heel oud moest zijn en die soms moest worden opgewonden vooraleer de motor aansloeg. Het ging bijna altijd de verkeerde richting uit en kwamen we na een gezapig en allesbehalve comfortabel ritje aan bij vaders ouderlijke huis, dat wel heel erg op de boerenbuiten lag. Want na een min of meer berijdbare grote baan, moesten we dan rechtsaf langs een hobbelige kasseiweg, die in het godvergeten dorpje eindigde. De Veehandel, het eerste van vele cafés aan de niet eens zo lange dorpsstraat was doordrongen van de geur van het platteland, die ik zo afstotelijk vond. Dat kwam omdat er steevast een koe of vijf stonden te stinken in een kleine stal, waarvan de deur rechtstreeks uitgaf op de oude achterkeuken. Buiten liep rond een afgesloten poel ook altijd een vies modderig varken. Soms meer dan één, maar dat duurde nooit lang.
Ik kon ook niet begrijpen dat ook de ooms en tantes uit de grote stad dezelfde zondagse trip maakten. Wat bezielde die mensen om niet in hun stadsparadijs te blijven en elke week vrijwillig naar de boeren te komen, het dorp waar er niks te beleven viel en waar er altijd een luchtje van mest hing.
Ik heb nooit geweten hoe het kwam dat mijn ouders destijds een kleine kruideniertswinkel waren begonnen in een weinigzeggende gemeente in het voorgeborchte van de Antwerpse haven, waar ze geen enkele familiale band mee hadden. Mogelijk gebeurde dat op aanstoken van tante Flora die zich altijd de wat precaire financiële situatie van haar lievelingsbroer heeft aangetrokken. Ik vermoed dat ze zelf actief een mogelijk emplooi heeft gezocht voor die broer, die pas op zijn 33 jaar trouwde en die zich nooit had verwaardigd om ergens in loondienst onder een baas te gaan werken. Mogelijk had zij via haar connecties een kleingrutterwinkeltje gevonden dat ermee wilde stoppen en heeft ze er bij vader stevig op aangedrongen om die nering over te nemen.
Hoe dan ook zorgde die groentewinkel niet echt voor familiale welstand. Tot laat in de avond kon de armzalige buurt er terecht voor alles wat je bij een kruidenier kon kopen. Op warme avonden zaten de buren op een aangesleepte keukenstoel op straat voor de grote verlichte vitrine te babbelen. Er werd daarbij honderduit commentaar gegeven op het volk dat verder in de straat of in naburige straten woonde. Levens werden verteld en verzonnen. Totdat de duisternis de passanten aan de overkant van de straat, waarop ze hun commentaar konden loslaten, onherkenbaar maakte. Mijn broertje en ik zaten er klein en geruisloos alvast in onze pijama bij, terwijl we probeerden onzichtbaar te blijven om het bevel “upstairs!” van vader zo lang mogelijk uit te stellen. Vader had in de oorlog Engels geleerd. En ook Duits. De talen van de twee oorlogsperioden die hij actief had meegemaakt en waarover hij uren kon vertellen. Upstairs betekende onherroepelijk: “ga slapen”. Het bevel werd ook maar een keer uitgesproken. Dat ene woord moest duidelijk genoeg zijn.
Elke morgen werd ik zeer vroeg gewekt door het hikkende starten van de Fordson in de garage voor de dagelijkse rit naar de vroegmarkt. Na enkele maanden winkelervaring wist vader met bijna wiskundige zekerheid hoeveel groenten en fruit hij moest inslaan, rekening houdend met het seizoensaanbod, het begin of het einde van de maand, het weer en de intuïtie van moeder, die redelijk goed kon voorspellen wat de huisvrouwen die het merendeel van de clientèle uitmaaken die week zouden kopen voor de sobere arbeidersgezinsmaaltijd. Veel van wat er ’s avonds nog onverkocht overbleef van de verse winkelwaar werd door moeder ingemaakt in een grote ketel, waarin een tiental weckpotten tegelijk pasten. In het midden van die ketel zat er een grote thermometer. Dat vond ik fascinerend. Die thermometer beschouwde ik als steedse techniek. Het betekende dat we de boerenklasse ontgroeid waren. Boeren kenden dat soort door thermometers gestuurde inmaakketels niet.
Er stonden in de kelder hele schabben vol met van die weckpotten, meestal gevuld met minder lekkere groenten, zoals selder. Vooral veel selder. Soms werd zo een pot meegegeven aan een vaste klant, een buurvrouw (Maria van hiernaast, Maria van hierover of Maria van de ijzerwinkel), die niet moest vertellen dat ze krap bij kas zat. Moeder zag dat zo ook wel. Zelf aten we zelden verse groenten. Het elke dag was het weckpottendag. Minstens één keer per week selder. Ik heb er een eeuwige afkeer voor die gezonde groente aan overgehouden.
Het voorbeeld van nichtje Chris voor ogen, kon ik niet wachten met zelf te leren lezen en tot mijn verbazing kon ik al volledige teksten ontcijferen na een paar weken in het eerste leerjaar op de proletarische buurtschool. Eigenlijk bereidde die de leerlingen vooral voor op de vakschool waar al het gewone mensengebroed ooit zijn schooltijd zou beëndigen. Ik werd daar gedropt omdat ik er met een buurjongen te voet naar toe kon gaan.
Mijn ouders vonden mijn leeshonger iets volkomen abnormaals. Van drukwerk kwam er niet meer in huis dan de Gazet van Antwerpen, het vrouwenblaadje Mimosa en af en toe De Post of Ons Land, illustrés met weinig tekst en veel foto’s. Ik spelde het allemaal van A tot Z, om toch maar die honger te kunnen stillen. De enige leefruimte achter de winkel was te krap voor een boekenkast. De stapel triviaal leesvoer lag in de garage te wachten op de vuilniskar. Daar leerde ik wat lezen in afzondering is en ondervond ik de verslavende vervoering van het loskomen van de wereld rondom mij, die lectuur met zich meebrengt. Ook al ging het daarbij slechts om de hartsrubriek van de Mimosa, de avonturenverhalen in de Post en de sportreportages in de krant.
Dat betekende misschien wel de eerste grote teleurstelling in mijn leven, waarmee het besef kwam dat verlangen niet noodzakelijk wordt vervuld.