Bruce Springsteen en ik.
Growing up
In
mijn herinnering was de zomer van 1972 aan de koele kant en regende het meer
dan normaal. Tijdens die zomermaanden, nadat ik de deur van de middelbare
school met grote opluchting achter mij had dichtgetrokken, verloor ik ook mijn
interesse in popmuziek.
Dat
was in mijn adolescentenjaren wel anders geweest. Tijdens mijn middelbareschooljaren
waren mijn oren als het ware vastgegroeid aan het transitorradiootje, dat ik werkelijk
overal mee naartoe nam. Ik luisterde fanatiek naar de piratenzenders Radio
London en Radio Caroline, die continu popmuziek draaiden, tussen de commercials
voor sigaretten, bier en shampoo door. In augustus 1967 werden die Engelse
piraten door een wet van de labourregering van Harold Wilson uit de lucht
gehaald. Het was voor mij de eerste keer dat ik een bloedhekel aan officieel gezag
voelde opkomen.
Met
familiaal gezag had ik het hoe dan ook altijd al moeilijk gehad. Gelukkig waren
mijn ouders niet echt in mij geïnteresseerd. Ze hadden het te druk achter de
toog in hun eigen café, en voor de toog in de andere cafés in het dorp en
omstreken. Dat heeft me niet belet om later zelf een poging te ondernemen een
gezin te stichten. Dat Harold Wilson een socialist was, heeft me ook niet tegengehouden
om socialist te worden. Maar dat kwam later.
Na
de gedwongen torpedering van de piratenzenders was
er nog aanbod genoeg, al moest je wat meer moeite doen om ze op de AM
frequentieband te vinden. De Nederlandse en Engelse uitzendingen van de legale
piraat Radio Luxemburg bleven door de ether deinen, dichtbij of ver weg,
afhankelijk van atmosferische omstandigheden. Veronica, de Hollandse piraat,
was niet mijn ding. Teveel Nederlandstalige muziek, voor zover ik me herinner.
Ook
de BRT besefte dat opera en belcanto en fanfaremuziek niet echt bijdroegen aan
het verkrijgen van een jonger luisterpubliek. De piratenstations waren de inspiratiebron
voor Rudi’s club met Rudi Sinia en Zaki op woensdagnamiddag en van de ‘popsectie’
van Jan Schoukens en onder andere Mike Verdrengh, op zaterdag. Die popsectie
was ook het embryo van wat later Studio Brussel zou worden.
Dàt
en de wekelijkse TTT-bladzijden in Humo, waaruit ik, zoals velen van mijn
vrienden, liedjesteksten en foto’s knipte en die dan later gerangschikt per
groep in schriftjes plakte, zorgden ervoor dat ik een encyclopedische kennis
van het popuniversum kreeg. Je moest ook
moeite doen om bij te blijven, want er kwamen voortdurend nieuwe groepen
en idolen bij. Ïk heb ooit een dergelijk
schriftje teruggevonden: de Bee Gees, Kinks, Monkees en Beatles waren de
sterren in mijn muziekuniversum. En
zowaar de Tremeloes, waarvan ik even dacht dat ze ook werkelijk van
Tremelo afkomstig waren.
Maar
die overmatige interesse in Engelse en Amerikaanse hitmuziek was helemaal
verleden tijd toen ik in oktober 1972
naar Leuven verkaste, met het voornemen gechiedenis te gaan studeren. In
mijn herinnering was Leuven in die tijd een
drukke en kille stad, waar de nerveuze sfeer van de woelige jaren na ’68 nog
steeds voelbaar was in de aula’s en de drankgelegenheden. In mijn nieuwe leven
had ik geen tijd meer om de godganse dag naar de radio te luisteren. Ik heb maar een paar maanden de lessen
regelmatig gefrekwenteerd, daar lag het niet aan. Zoals voor meer jongeren van
mijn generatie werd wereldverbetering een fulltime bezigheid. Dat betekende veel vergaderen, ambras maken met andersdenkende
wereldverbeteraars en de resterende tijd de kroeg induiken.
Het
Leuvense caféwezen bestond grosso modo uit drie soorten drankgelegenheden:
volkse etablissementen waar nurks mompelende autochtonen Peterman dronken en
Stella in ongeribbelde glazen, de klassieke studentencafés, die etnisch
gesegregeerd waren en waar niks te beleven viel en ten slotte de donkere kroegen,
die biotopen van nachtelijke revolutie waren. Van de Kroeg via Politika naar
Den Appel en bij het naar huis strompelen een afzakkertje in De Splinter. Dat
was mijn dagelijkse calvarie door de stad.
In
die kroegen overheerste het geluid van stemmen, van discussies die nooit
stopten en nergens naartoe gingen. Maar er was ook muziek. Naast het serveren
van drank, behoorde het draaien van platen tot de taakinvulling van de
barmannen en -meiden. Omdat ze al hun handen vol hadden met het bedienen van de
clientèle, werd daar niet veel werk van gemaakt. Meestal namen ze schijnbaar blindelings
een langspeelplaat uit de beschikbare voorraad en werd die volledig afgespeeld.
Met wat geluk pastte de muziek min of meer bij de ambiance. Er was barpersoneel dat daar tamelijk bedreven
in was. Maar er waren ook psychopaten bij dat toogvolk die elke avond dezelfde
muziek draaiden, omdat ze die toevallig graag hoorden. Ik herinner me een
barman die onvoorwaardelijk fan was van Johny Guitar Watson. Door de overdosis
van Johny’s funky geriedel, avond na
avond in mijn stamkroeg, heb ik een eeuwigdurende hekel aan funk overgehouden.
In elk geval was de overheersende klank in die oorden van verderf geroezemoes.
Muziek was volkomen bijkomstig achtergrondgeluid. Die armzalige kroegmuziek was de enige soundtrack van
mijn ellendige studentenbestaan. Ik onderging het als auditief behang.
Het
waren muzikaal niet de meest opwindende tijden, in die eerste helft van de zeventiger
jaren. Van de ‘progresssieve’ rock van
Yes en consoorten kreeg ik hoofdpijn. Daarnaast floreerde in de
donkerste kroegen de boerenfluitjesfolk. Bij de Dubliners kon ik me nog
indenken dat het gezellig is om met maten veel bier te drinken onder het zingen
van een kroeghymne. Maar Amazing Blondel of Alan Stivell, waarvoor het
langharig tuig in die jaren in zwijm viel, betekenden voor mij een volstrekt
overbodige revival van terecht vergeten volksmuziek. Om van de Leuvense helden
Rum nog te zwijgen. De aula’s en de tot gammele concertzaal omgebouwde mensa’s
stroomden vol.
Het
eerste concert dat ik in Leuven zag was er één van Fairport Convention, wier
frontman Dave Swarbrick zowaar een violist was. Violen! Voor de ongecultiveerde
boer uit de provincie die ik was, stond dat gelijk met klassieke muziek. Ik had
thuis nooit één noot klassieke muziek gehoord. Folk, het zal bij mij altijd het
beeld blijven oproepen van langharige jongens en meisjes in jassen van
omgekeerd schaap, meestal omgeven door een doordringende patchouligeur. Voor de
volledigheid: ik moest niet betalen voor dat concert want ik had me door
concertorganisator Ludo Marcello, tevens cafébaas van Den Appel, in ruil voor
gratis inkom en drank laten inlijven als ordehandhaver. We kregen groene
T-shirts aan om ons te onderscheiden van het massaal opgekomen publiek, dat
stoned of dronken of allebei was. Achteraf kreeg ik in Politika naar mijn
voeten van een kroeg-amadees. Dat die ordedienst een bende fascisten in uniform
was en dat ik me moest schamen. Ik dacht er niet aan mij te schamen voor gratis
drank en een gratis concert.
Mijn
doordeweekse bestaan in Leuven was quasi muziekloos, op seksueel vlak volstrekt
maagdelijk en in wezen saai. Dat stond in schril contrast met de weekends. De
weekendavonden spendeerde ik in mijn boerendorp grotendeels in een bijzonder
gore, in een bouwvallige oude hoeve ondergebrachte kroeg, waar de muziek ruiger
was dan die ik in de kleinburgersstad gewoon was geworden. In Zoersel en omstreken praten
jonggepensioneerden nog altijd over de Vjel, uitgebaat door Rikske van de bakker,
die het concept café een eigen invulling gaf. Een café kon je het eigenlijk niet
noemen en het was ook niet vergelijkbaar met de uitermate truttige dancings, zoals
er in elk dorp wel een was. Wat begon als een jeugdcafé werd een nachtkeet waar
volgens de goegemeente onder invloed van drugs,
drank en rock ’n roll onnoemelijke dingen gebeurden. Maar dat viel in de
realiteit wel mee. Die ruige muziek, die je in Leuvense cafés nauwelijks te
horen kreeg kwam van groepen als Led Zeppelin, Deep Purple, Bad Company … en
dat soort werk. In de Vjel had je ook een echte DJ die zijn taak serieus nam en
een bepaalde sfeer probeerde op te bouwen. Als hij een pauze nam, wat zelden
gebeurde, legde hij ‘In a gadda da vida’ van Iron Butterfly op, waarop de hele
kroeg 17 minuten uit de bol kon gaan. In de tussentijd kon hij een pak frieten
gaan kopen en rustig opeten achter zijn draaitafels.
Mijn
zaterdagen volgden een vast ritueel. Hongerig, moe en ongewassen kwam ik thuis
van Leuven. Ik kon me in mijn deplorabele toestand redelijk onzichtbaar maken. Meestal
duurde het dan ook een paar uur voordat mijn ouders doorhadden dat ik in huis
rondhing. Ik buffelde eerst goed, na een rooftocht in de koelkast en nam daarna
een uitgebreid bad, zodat ik tenminste in een treffelijk staat weekend kon
vieren, samen met de mooie arbeidersmeisjes, de ruige motorrijders, de
boerenhippies en de eerste homo’s die voorzichtig uit de kast probeerden te
komen.
Tramps like us, baby, we were born to run
Het gebeurde op zo’n zaterdagavond.
Ik was net lekker rozig uit bad geklauterd, terwijl op de achtergrond het
legendarische programma Domino speelde. Plots knalde er iets uit het oude
transistorradiootje dat me koude rillingen gaf. ‘In the day we sweat it out in the streets of a runaway American dream…’
Het was de combinatie van een
overrompelende wall of sound, met een tekst die al bij de eerste beluistering
duidelijk maakte waarover het ging en een rauwe stem met een mateloze energie.
Ik besefte onmiddellijk wat ik in mijn diepste binnenste altijd moest geweest zijn:
een schooier, geboren om te zwerven.
Ik was er niet goed van. Ik
hoorde de presentatrice, Annemie Coppieters of Chris Jonkers, de zoete stemmen
die van Domino dat nooit te vergeten legendarische programma maakten, vertellen
dat het de nieuwe plaat van Bruce Springsteen was. Ik kende Springsteen niet
echt. Ik had ergens gelezen dat het een begenadigd performer was, maar ik was
me er niet van bewust dat ik ooit al iets van hem had gehoord. De twee LP’s die
hij al gemaakt had, hoorden in elk geval niet tot het Leuvense kroegrepertoire.
Born to Run later overigens ook niet.
Ik wist het direct: dit is mijn
man! De toekomst van de Rock ’n Roll, volgens Jon Landau van Rolling Stone, die
later zijn steun en toeverlaat zou worden. Born to run was overdonderend. Ik
vroeg later die avond aan de DJ van de Vjel of hij iets van Springsteen had.
Nee dus. Ik kon hem ook niet overtuigen om daar snel iets aan te doen. De man
kende wel iets van muziek, maar was ook nogal eigenzinnig.
Maar goed, de ontdekking van Springsteen gaf me het gevoel lid te
worden van een voorlopig nog klein genootschap dat het muzikale licht had
gezien en dat precies wist wat ‘Everybody is out on the run tonight but there's no place left to
hide’, betekende.
Dit was muziek die van outsiders de voorhoede maakte. De voorhoede van degenen
die ontsnappen aan de lamlendigheid door met een mooi arbeidersmeisje op de
passagiersstoel van je armemensenauto weg te rijden, naar elders, waar het
leven veel opwindender is. Nu goed, bij mij was dat vanachter op de fiets. Ik
mocht de auto van mijn gierige ouwe toch nooit gebruiken. Ver zouden onze
zwerftochten nooit geraken, maar op zijn minst tot in Pulderbos, het dorp waar
men tijdens de kermis bier uit emmers drinkt. Qua ontsnappen uit de
alledaagsheid stelde dat niet zoveel voor, maar het was al een dorp verder en
men zou ons daar tenminste even onze gang laten gaan.
Na de ontdekking van mijn nieuwe muzikale held ging mijn bestaan
in twee werelden verder. In de week de wereld verbeteren en tussendoor een
diploma trachten te halen en op zaterdag het echte leven bij het volk waar mijn
wortels lagen. Het bewaren van die band met mijn roots was voor mij enorm
belangrijk. Het was het besef dat je afkomst je nooit loslaat ook al gaat het
leven zijn onvermijdelijke en onvoorspelbare gang.
Ik dacht in Springsteen een gelijkgestemde ziel getroffen te
hebben, wiens muziek perfect bij mijn gemoedgesteldheid aansloot. Ik hoorde
daarin de zoektocht naar wortels, de heimwee naar waar je vandaan komt en de
ongrijpbaarheid van wat steeds verder van je af ligt, maar toch onlosmakelijk
verankerd zit in wie je bent. Een zoektocht die een onuitputtelijke bron van
inspiratie is, die uitkomt bij de existentiële vraag: wat betekent ‘my hometown’ nog voor ‘a rich man in a poor man’s shirt’? Je
bent voortdurend op zoek naar een manier om aan de alledaagsheid te ontsnappen,
maar uiteindelijk kan je niet loskomen van waar je vandaan komt en wie je echt
bent. Zwei Seelen wohnen ach in meiner
Brust. Ik denk dat mijn blijvende fascinatie met Springsteen sinds die
regenachtige zaterdagavond, ergens in de vroege herfst van 1975, vooral daarmee
te maken heeft.
Mijn dubbelleven: tijdens de week trachten te ontsnappen aan de
alledaagsheid van het studentenbestaan door de revolutionair te spelen om in
het weekend te beseffen dat het echte leven alledaags is en dat je daar niet aan kan ontsnappen. Niet
toevallig was mijn toekomstige allerliefste uit mijn dorp afkomstig, maar
leerde ik haar kennen in Leuven …
Now you can’t break the ties that bind
De sombere jaren tachtig betekenden het
definitieve einde van het gouden naoorlogse tijdperk. Crisis,
jeugdwerkloosheid, kernraketten en oorlogsdoem, dat stond ons babyboomers te
wachten.
1980 was het jaar van The River. In zijn autobiografie zegt Springsteen over deze
dubbel LP: ‘Finally the commitments of
home, blood and marriage ran throug the album as I tried to understand where
these things might fit in my own life’. De song
zelf is gebaseerd op het echte levensverhaal van Virginia, de zus van
Springsteen en haar man, een werkloze bouwvakker. “That’s my life” zei ze tegen haar broer. Springsteen noemde die
uitspraak de beste recensie die hij van een van zijn songs ooit heeft gekregen.
The River kon evengoed over het leven van
mijn allerliefste en mezelf gaan, toen we in dezelfde periode onze jeugd achter
ons lieten. Mijn lief werd zwanger na een zwoele zomernacht in augustus 1979,
toen we ons verloren in elkaars armen en de wereld daarbuiten even niet meer
leek te bestaan. Veel te jong, zonder inkomen en zonder plannen, trouwden we
enkele maanden later met als enige zekerheid dat hemelse dauw niet genoeg is om
van rond te komen. Met het kindje op komst was het eerste wat ik moest doen,
werk zoeken om het gezin in leven te houden. Ik nam een job aan in een stoffige
ministeriebibliotheek, waar geen kat kwam, maar wat wel zorgde voor brood op de
plank. Het ongedroomde ambtenarenleven, van negen tot vijf en vanaf maandag
aftellen tot het weekend. ‘Now all them things that seemed so
important, well mister they vanished right into the air…’ Het burgerlijke leven, elke dag volgens het zelfde
scenario, had me voor altijd in zijn greep. De dingen die belangrijk leken te
zijn, wild leven en stenen proberen te verleggen in de stroom van een
voorbijkolkende wereld, verdwenen in het niets.
We probeerden jaren een gezin te worden,
met na enige tijd twee bloemen van dochters die ik op sleeptouw nam tijdens
urenlange dwaaltochten door de stad. Terwijl ik hen opmerkzaam trachtte te
maken voor het vele wonderlijke dat de wereld rond ons te bieden heeft: een boot
op de machtige stroom, een schilderij in een museum, eekhoorns in het park, het
liedje van een straatmuzikant …
Maar tegelijkertijd bleef het knagen: de
heimwee naar een leven dat anders had kunnen zijn. Maar de verplichtingen van
thuis, familie en huwelijk waren banden die mij vastketenden aan een dagelijkse
realiteit met onvervulde wensen en een gebrek aan toekomst.
Het gezin waarin we alletwee zoveel hadden
geïnvesteerd, verbrokkelde voor onze ogen en mijn allerliefste werd de
allerliefste van iemand anders. Ze vond ten slotte het geluk dat ik haar niet
had kunnen geven.
Op
19 juni 1988 was ik bij het concert dat Springsteen op de paardenrenbaan van
Vincennes in Parijs gaf tijdens zijn Tunnel of Love Express Tour, met een
podiumsetting die moest duidelijk maken dat liefde kan vergeleken worden met
een angstaanjagende kermisattractie. Het was een paar weken nadat ons huwelijk
voor altijd op de klippen was gelopen. ‘Now look at me baby, struggling
to do everything right. And then it all
falls apart when out go the lights’. Brilliant disguise vertaalde wat ik zelf voelde op dat moment. De man die naar best vermogen zijn best had gedaan, was eigenlijk
iemand anders, dan wie hij werkelijk was. Maar ik had dat jarenlang goed kunnen
verbergen. Door dat te beseffen, was dat concert een loutering die op het goede
moment kwam. Wat mij bond, gooide ik van me af en ik zou jaren als lonely pilgrim mijn weg verderzetten
Glory days (And I hope when I get old I don't sit around thinking about it,
but I probably will)
De
muziek van Springsteen was belangrijk voor me geweest in die moeilijke jaren
van mijn huwelijk. Ze gaven betekenis en houvast. En ook hoop, omdat de
boodschap steeds was dat het leven een zoektocht is, langs kronkelwegen, over
hoge bergen en door diepe dalen.
Met
mijn herwonnen vrijheid en een toekomst die meer perspectieven bood omdat er
niet langer een grendel op zat, verdween Springsteen als zingever meer en meer
naar de achtergrond. Hij bleef voor mij wat hij in wezen is: een van de meest
fenomenale performers en songschrijvers die de Rock and Roll ooit heeft
voortgebracht. Mijn leven ging
voorspoedig verder, met een nieuwe job, die meer verassingen in zich had, dan
het grauwe ambtenarenbestaan van voorheen. Met nieuwe liefdes, een derde
bloemendochter en uiteindelijk ook een teruggevonden oude liefde uit de glory
days van lang geleden.
Ik
bleef alle nieuwe cd’s van mijn muzikale held kopen en zag nog een zestal
concerten die allemaal gedenkwaardig waren. James Miller, de Amerikaanse rock and
roll-historicus omschrijft het rockgebeuren als ‘a common experience and a private obession’. De concerten van
Springsteen beantwoorden daar perfect aan. Je voelt dat degene die op het
podium altijd het beste van zichzelf geeft, voor alle aanwezigen iets speciaals
te betekenen heeft dat zich omzet in een bevrijdende collectieve ervaring. Wie
het nooit heeft meegemaakt, kan dat moeilijk bevatten. De clip van Dream Baby
Dream, die tegelijk ook een hommage is aan Clarence Clemmons en Danny Federici,
de overleden groepsleden van de E-Street Band, geeft een idee van wat Bruce bij
de aanwezigen teweeg brengt. Dat zag ik ook bij een jong meisje, van hooguit
een jaar of achttien, dat naast ons stond tijdens het concert van de Wrecking
Ball Tour in mei 2012 in Keulen. Toen the Boss The River inzette, liet zij haar
tranen de vrije loop. Die song is van lang voor haar geboorte, maar zij werd
zichtbaar meegezogen in de tijdloosheid van het verhaal over Virginia en haar
man. Misschien was dat ook het verhaal van haar eigen ouders…
De
jaren schijnen geen vat te hebben op Springsteen. Ik kan dat over mezelf niet
zeggen. Enkele jaren geleden zag ik de dood in de ogen. Een wonderbaarlijke
operatie en de steun van mijn geliefden, redden mijn leven en gaven me terug
voor jaren energie. Maar voor mij was dat ook het sein om het kalmer aan te
gaan doen. Het pensioen en alle tijd die je daarmee terugwint, brachten rust en
berusting. Ook ik had me voorgenomen nooit nog naar de glorieuze dagen van
vroeger te verlangen, eens het zover zou zijn. Maar Bruce had gelijk. Je doet
het toch. Als de avondschemering komt, leun ik dus af en toe achterover en denk
ik terug aan wat ooit was of ooit had kunnen zijn. Met muziek op de achtergrond en mijn Jersey
Girl aan mijn zij, die me na verloop van tijd zegt “kom, het is al laat, laat
ons gaan slapen en nog wat babbelen in bed”.
*citaten
en sommige zinsneden in dit stukje zijn afkomstig uit Born to Run, de
autobiografie van Bruce Springsteen (Nederlandse vertaling Uitgeverij Het
Spectrum 2016).